Er is onverzoenlijke taal van Hamas over het bestaansrecht van Israël: “het afstaan van islamitisch land aan vijanden is verraad, een zonde en verboden”.
Deze wordt gretig overgenomen door de – door de Palestijnse Autoriteit benoemde – Groot-Moefti van Jeruzalem en de directe omgeving van Abbas. (Zie de vertaling van teksten uit Palestijnse media van PMW hieronder.) Dit leidt naar een onoplosbare impasse.
De verdienste van de Joodse historicus en professor Yitzhak Reiter is nu dat hij in de hieronder vertaalde wetenschappelijk verantwoorde studie “Heel Palestina is heilig Moslim Waqf land: een mythe en haar oorsprong”, aantoont dat er talrijke voorbeelden in ver en recent verleden te vinden zijn, die deze opvattingen ontzenuwen; dat er wel degelijk transfers van land en gebieden gerealiseerd werden tussen Moslimleiders en niet-Moslims, zelfs Joden.
Deze wetenschap kan, volgens de onlangs overleden professor Hans Jansen, een sprankje hoop bieden aan gematigde politieke leiders, die een pragmatisch begin van een oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict zouden kunnen aanvaarden.
De Moefti van de Palestijnse Autoriteit echoot Hamas: Het afstaan van land aan “vijanden” is “verraad”, een zonde, en verboden.
Tekst door Nan Jacques Zilberdik van Palestinian Media Watch.
De Moefti van de Palestijnse Autoriteit heeft aangekondigd dat iedereen die Palestijns land overdraagt of verkoopt aan “de vijanden” – i.e., Israëliërs – een verrader en een zondaar is:
“Palestina met daarin Jeruzalem, is waqf land (i.e. ; een onvervreemdbare religieuze gift volgens islamitisch recht) en het is door de Sharia wet verboden er afstand van te doen, of het overdragen van het eigendom ervan aan vijanden te vergemakkelijken, omdat het een deel is van het islamitisch publiek eigendom.
Het verlenen van eigendomsrecht over islamitisch land, of een deel ervan, aan vijanden is ongeldig en betekent verraad… Om het even wie zijn land verkoopt aan zijn vijanden of zich er voor laat vergoeden zondigt, en draagt, door aldus te handelen, bij tot het verwijderen van Moslims uit hun huizen”.
Door er de nadruk op te leggen dat Jeruzalem “een islamitisch waqf tot de Dag des Oordeels” is en “dat niemand het recht heeft er afstand van te doen”, klinken PA Groot Moefti van Jeruzalem en de Palestijnse gebieden en de Opperste voorzitter van de Fatwa-raad Sjeik Muhammad Hussein als een nauwgezette echo van het charter van de terreurorganisatie Hamas:
Moefti van de Palestijnse Autoriteit:
“Jeruzalem en de gezegende Al-Aqsa Moskee zijn een islamitische waqf tot de Dag des Oordeels; zij kunnen niet verkocht, weggeven of overgelaten worden, en niemand heeft het recht er afstand van te doen”.
Hamas Handvest, artikel 11:
“De islamitische verzets-beweging [ Hamas] gelooft dat het Palestijnse land een islamitisch waqf is gewijd aan toekomstige moslim-generaties tot de Dag des Oordeels. Dit land, of om het even welk deel ervan mag niet verkwist worden: dit land of, om het even welk deel ervan mag niet opgegeven worden.”
De Moefti voegde er aan toe dat:
“afstand doen van Jeruzalem of een deel ervan, of een deel van de Al-Aqsa Moskee, aan de vijanden neerkomt op hetzelfde als afstand doen van Mekka en de Heilige Moskee, of van Medina en de Moskee van de Profeet”.
Zijn opmerkingen kwamen als antwoord op de VS-erkenning van Jeruzalem als Israëls hoofdstad en de recente verhuizing van de VS-ambassade naar de stad.
In wat kan beschouwd worden als een antwoord op de Moefti, zei de Opperrechter van de Sharia en raadgever van Abbas in Religieuze en Islamitische Aangelegenheden, in zijn sermoen een week na deze verklaringen van de Moefti, dat “niemand Palestina verkocht heeft“.
“Wie denkt dat de natie zijn Palestina of zijn Jeruzalem heeft verkocht, beeldt zich enkel maar zaken in. Wie denkt dat er ooit een dag zal komen waarop de natie één duim of één millimeter van het gezegend en heilig Palestijnse land zal verkopen, beeldt zich zaken in.
De ganse natie zegt wat President Mahmoud Abbas zei: ‘De Palestijn, Arabier, moslim of christen die ook maar één duim van Jeruzalem wil afstaan, is niet geboren en zal nooit geboren worden’’’.
Palestinian Media Watch heeft aan het licht gebracht dat uitlatingen van de raadgever van Abbas, Al-Habbash, die aantonen dat het Religieus Geloof van de Palestijnse Autoriteit die het aanvaarden van het bestaan van Israël verbiedt, identiek zijn aan die van Hamas.
In 2014 en 2018 werd Al-Habbash als volgt geciteerd:
“Al-Habbash benadrukte dat volgens de islamitische Sharia wet, het ganse Palestijnse land waqf is (i.e.; een onvervreemdbare religieuze gift naar islamitisch recht) en gezegend land is, en dat het verboden is het te verkopen, het eigendom weg te schenken, of de bezetting, zelfs van een millimeter ervan, te vergemakkelijken”.
.Al-Habbash: “Deze natie – ik herhaal – zal samen met haar geestelijken, met de religie, met haar Koran, en met de overlevering van de Profeet Mohammed wakker worden.
Deze natie zal ontwaken en het kwade met wortel en al uitroeien uit haar land, en zal haar rechten op Jeruzalem en Palestina terugwinnen”.
verklaarde hij: ’Palestina met daarin Jeruzalem is waqf-land (een onvervreemdbaar religieus bezit in de islamitische wet) het is verboden door de Sharia-wet het los te laten of de overdracht van eigendom ervan aan vijanden te vergemakkelijken, omdat het deel uitmaakt van het islamitisch publiek bezit.
Het toestaan van eigendomsrecht over islamitisch bezit of een deel ervan aan vijanden is ongeldig en betekent verraad’.Hij voegde eraan toe: ‘Wie zijn land aan zijn vijanden verkoopt of schadevergoeding aanvaardt voor zijn zonden zal, door zo te handelen, bijdragen tot het verwijderen van Moslims uit hun huizen.
De Almachtige Allah schakelde diegenen die Moslims verjagen uit hun huizen en diegenen die hen hierbij helpen, gelijk aan hen die strijden tegen Moslims omwille van hun geloof’.Hij legde tevens de nadruk op het feit dat Jeruzalem de eeuwige hoofdstad is van Palestina, en dat de Amerikaanse verklaring over Jeruzalem, namelijk ze te beschouwen als de hoofdstad van de bezetting, een ongeldige en onwettige beslissing is, vermits wie geen eigenaar van iets is, dit niet kan verkopen aan iemand anders.
Hussein legde er de nadruk op dat ‘Jeruzalem en de heilige Al-Aqsa moskee islamitisch waqf zijn tot de Dag des Oordeels; zij kunnen niet verkocht, weggeven, of nagelaten worden en niemand heeft het recht ze op te geven.
Afstand doen van Jeruzalem of van een deel ervan, of van een deel van de Al-Aqsa moskee, aan de vijanden is als afstand doen van Mekka en de Heilige Moskee, of van Medina en de Moskee van de Profeet’.Hij legde de nadruk op het feit dat Israël Palestina gestolen heeft, hun bewoners uit hun huizen gezet heeft, hen verdreven heeft, hun eigendom geplunderd, en de meest afschuwelijke misdaden bedreven heeft in hun godshuizen, en dit alles in samenwerking met de koloniale staten die meehielpen, en helpen in deze criminele agressie en Israël voorzagen van politieke en materiële hulp om in dit thuisland een bezettende staat op te richten”.
.
De Amerikaanse erkenning van Jeruzalem als hoofdstad van Israël
Op 6 december 2017 erkende VS President Donald Trump formeel Jeruzalem als Israëls hoofdstad. Trump voegde er aan toe dat de definitieve grenzen van Jeruzalem zullen vastgelegd worden tijdens onderhandelingen.
De VS ambassade werd geopend in Jeruzalem op 14 mei 2018, de verjaardag van Israëls onafhankelijkheidsverklaring in 1948 volgens de Gregoriaanse kalender.
(Paraguay bracht zijn ambassade op 21 mei 2018 over naar Jeruzalem, nadat de VS en Guatemala dit deden respectievelijk op 14 mei en 16 mei.)
Krantenkop: “Wijdverspreide Palestijnse woede en veroordeling omwille van de overbrenging van de Paraguayaanse ambassade naar bezet Jeruzalem”.
“De Opperste Sharia-rechter van Palestina en raadgever van de President van de Palestijnse Autoriteit in religieuze en islamitische aangelegenheden Mahmoud Al Habbash beklemtoonde dat Jeruzalem de eeuwige hoofdstad van de Palestijnse staat was en zal blijven, en dat de pogingen van de Israëlische bezettingsstaat om een valse en denkbeeldige legitimiteit op de dringen aan de stad, zal mislukken.
Al-Habbash drukte er in een verklaring op dat elke staat die zijn ambassade naar Jeruzalem overbrengt een misdaad tegen het internationaal recht begaat en deelneemt aan de agressie tegen de Palestijnse, islamitische en christelijke rechten in de heilige stad.
Hij voegde er aan toe dat deze landen zichzelf te schande maken, en de geschiedenis zal zich hen herinneren als agressieve staten die misdaden pleegden tegen het Palestijnse volk.Hij zei dat de leiding stappen zal ondernemen tegen de staten die deze misdaden begaan, en zal eisen dat de internationale gemeenschap degenen die de onschendbaarheid van de internationale beslissingen geschonden hebben en afwijken van de internationale consensus, die herhaaldelijk heeft benadrukt dat Jeruzalem Arabisch en Palestijns is sinds ’s mensenheugenis, zal straffen”.
.
“HEEL PALESTINA IS HEILIG ISLAMITISCH WAQF LAND”:
EEN MYTHE EN HAAR OORSPRONG.
Yitzhak Reiter
In 1988 kwam Hamas, de opkomende islamitische verzetsbeweging in artikel 11 van zijn Charter, met een nieuw concept naar buiten:
“… het Palestijnse land is een islamitisch waqf land, geschonken voor het welzijn van de Moslims doorheen alle generaties en tot de Dag van de Wederopstanding. Het is verboden het land, of een deel ervan, op te geven, of afstand te doen van een deel ervan… “.
Dit idee was verder uitgewerkt in de volgende Hamas-verklaring: “ Palestina in zijn geheel is heilig [ klemtoon toegevoegd ] moslim waqf land”.[1] De visie van Hamas over Palestijns land behelst twee concepten: één, Palestina is waqf land, en twee, als dusdanig is het heilig land.
Tot dan toe was het populaire islamitische concept van de heiligheid van Palestina gebaseerd op religieuze en historische factoren, en werd het beschouwd als “het gebied gezegend door God (Allah) “— een interpretatie van de Koran 17:1 is, waarin de gezegende omgeving van Al-Aqsa geïdentificeerd werd met Palestina en als het gebied van Mohammeds’ nachtelijke reis en opstijging naar de Hemel.
Met artikel 11 voegde Hamas een wettelijke rechtvaardiging toe aan het heilig karakter van Palestina. En eens dat het land waqf verklaard was, werden twee supplementaire attributen toegevoegd aan het publiek discours (het religieus en nationalistisch discours in het algemeen, niet enkel dat van de Hamas-activisten) —- en het land werd nu beschouwd als heilig en onvervreemdbaar.
Ondanks het feit dat Palestina als waqf land geclaimd wordt, en daarom geen deel ervan kan worden opgegeven, en deze claim regelmatig gebruikt werd in het publiek discours in de context van het Palestijns-Israëlisch conflict gedurende de laatste twee decades, werden de wettelijke en historische wortels van deze beweringen nog niet bestudeerd.
Eén expert beweerde zelfs ten onrechte dat deze nieuwe bewering van Hamas niet aanvaard werd door andere islamitische fundamentalistische groepen en dat “blijkbaar Hamas zelf zich bewust was van de zwakte van zijn bewering” (Steinberg 2002, 148-149). Zoals ik verder zal aantonen is de bewering van Hamas dat Palestina een heilig en onvervreemdbaar waqf land is, niet enkel een constante bewering van Hamas, maar ze werd ook aanvaard door de officiële politieke en religieuze actoren van de Palestijnse Autoriteit (PA) en werd gemeengoed onder Palestijnen en andere moslim aanhangers.
Mijn belangrijkste argument in dit artikel is, dat het Hamas concept een nieuwe politiek georiënteerde mythe is, die noch wortels heeft in de islamitische wettelijke teksten, noch in de historische werkelijkheid.
Het doel van deze mythe is om de Palestijnen en de Moslims in het algemeen uit te leggen dat ze geen duimbreed van het land aan Israël of de zionistische Joden mogen afstaan.
Een mythe is over het algemeen een politieke allegorie die gerelateerd is met gebeurtenissen uit het verleden maar ook georiënteerd is op de toekomst. Meestal steunt de mythe op de historische werkelijkheid, maar de originele kernfeiten zijn aangepast, uitgebreid, geïnterpreteerd en overdreven. Het opzet van een mythe is in wezen tweevoudig: de realiteit interpreteren (voornamelijk om het heden in een historische context te plaatsen) en de mensen aan te zetten zich te gedragen volgens een bepaald patroon (Sivan 1990, Inleiding).
Het eerste deel van mijn onderzoek is een poging om de wettelijke grondslag van het standpunt van Hamas nl. dat Palestina een waqf land is, op te sporen en om de bronnen en autoriteiten die Hamas gebruikt om zijn nieuwe interpretatie te steunen, op te volgen. Ik vergelijk de Hamas tekst met eerdere teksten namelijk een tekst verstrekt door Hajj Amin al-Hoesseini, de Groot Moefti en voorzitter van de Opperste Moslim Raad (SMC) in het Britse Mandaat Palestina tijdens de jaren 30, en met meer recente teksten zoals Jordaanse en Palestijnse fatwa’s van de jaren 1990 en 2000.
In het tweede deel toon ik aan dat, in tegenstelling tot wat Hamas beweert, landen veroverd door de Islam, met inbegrip van Palestina, gerangschikt werden als Fay’ landen eerder dan als waqf landen (ik zal tevens de verschillen tussen deze twee systemen uitleggen).
Het derde deel gaat over de praktijk van eigendomsrecht van grondgebied tijdens de middeleeuwen en de Ottomaanse periode. Daar bewijs ik dat Fay’ of Kharaj grondgebied, in de Ottomaanse periode gekend als miri grondgebied, niet beschouwd werd als heilig en vrij verhandeld werd, ook met niet-moslims.
In het vierde deel toon ik aan dat, zelfs als we het onjuist standpunt van Hamas zouden aanvaarden nl. dat heel Palestina heilig en onvervreemdbaar waqf land is, zowel de islamitische rechterlijke uitspraken wat betreft de waqf instelling als de historische praktijk aantonen dat waqf bezittingen in feite vervreemdbaar waren. Palestijnse Moslims, met inbegrip van religieuze autoriteiten, namen gedurende het Brits Mandaat deel aan transacties die de originele bestemming van de waqf veranderde, zijn liefdadig karakter wijzigde, en maakten zelfs waqf bezittingen over in niet-moslim handen.
In het besluit leg ik uit hoe het komt dat, het grote publiek met inbegrip van hen die beschouwd worden als politieke rivalen van de Islamisten, de nieuwe radicaal islamitische, en op religieuze gronden gebaseerde wettelijk vernieuwde regels aanvaarden.
Deel 1
DE UITVINDING VAN DE MYTHE EN HAAR POLITIEK GEBRUIK
Artikel 11 van het Hamas charter van 1988 luidt:
De Islamitische Verzets Beweging gelooft dat het Palestijnse land een islamitisch waqf land is, geschonken doorheen de generaties ten gunste van de Moslims en dit tot de Dag van de Wederopstanding. Het is verboden het te verlaten, of een deel ervan, of het op te geven, of een deel ervan. Noch een Arabische staat, noch de gemeenschap van alle Arabische landen, noch een Arabische koning of President, noch om het even wie van de gemeenschap, heeft het recht aldus te handelen; ook niet om het even welke organisatie of samenvoeging van alle organisaties, of het nu Palestijns of Arabisch is, omdat Palestina een islamitisch waqf is voor het welzijn van de moslimgeneraties tot de Dag van de Wederopstanding.
Dit is zijn statuut in de islamitische sharia. Deze regel is van toepassing zoals in elk ander land dat met geweld veroverd is door de Moslims, vermits de Moslims het geschonken hebben, op het ogenblik van de verovering, als waqf voor het welzijn van de Moslims doorheen alle generaties en tot de Dag van de Wederopstanding. Deze regel was ook van kracht wanneer de leiders van de Moslimlegers, na het vervolledigen van de verovering van al-Sham en Irak, een boodschap zonden naar de Kalief van de Moslims, Uman Ibn al-Kattab, hem raad vragend wat te doen met het veroverd land; of het moest verdeeld worden onder de troepen, of het in bezit van de bevolking moest blijven, of nog iets anders.
Als gevolg van overleg en raadplegingen tussen de islamitische Kalief, ‘Umar Ibn al-Kattab, en de metgezellen van de Boodschapper van Allah, vrede en gebed wezen met hem, beslisten ze dat het land in handen van zijn veroveraars zou blijven, om ervan en van zijn rijkdom te genieten; maar het abstracte eigendom (raqaba) van het land dient te worden geschonken als een waqf voor alle generaties van Moslims tot de Dag van de Wederopstanding, terwijl de oorspronkelijke eigenaars enkel vruchtgebruik (manfa’a) hebben, en deze waqf zal blijven bestaan zolang hemel en aarde blijven bestaan. Elke actie in verband met Palestijns land die deze islamitische wet overtreedt is nietig en de overtreders zullen de verantwoordelijkheid dragen.[1]
Voor zover we weten is dit document, het Hamas Charter, het eerste om deze wettelijke eis te stellen, steunend op wat men geloofde een historisch precedent te zijn, volgens welk al de islamitische veroverde gebieden (en niet alleen Palestina!) waqf zijn, en daarom onder islamcontrole moeten blijven. Het maakt twee kenmerken van de zienswijze van de moderne islamitische groep duidelijk.
Het eerste is dat deze benadering gebruik maakt van een traditie toegeschreven aan de tweede Kalief ‘Umar Ibn al-Khattab (634-644), terwijl tegelijkertijd andere belangrijke islamitische bronnen en gebruiken genegeerd worden. Dit weerspiegelt, zoals opgemerkt door Emmanuel Sivan, de islamitische neiging om de periode van Mohammed en de vier Rechtvaardige Kaliefen (622-661) te idealiseren,
“terwijl alle wetten en rechterlijke verboden uitgevaardigd na 660 door juristen door middel van analogie en door consensus van experten ipso facto verdacht zijn, omdat de rechters gewoonlijk meer afgestemd waren op de noden van machthebbers dan dat ze bezig waren met het doel van het Geloof” (Sivan 1990, 55, 69-70).
Het tweede kenmerk heeft betrekking op het schipperen tussen traditionele opvattingen en moderne ideologie; in ons geval gaat het om interactie tussen ‘Umar’s precedent en de moderne bestemming van nationaal islamitisch grondgebied. Het feit dat fundamentele groepen enerzijds neigen tot het heiligen van de traditie, en deze anderzijds in een moderne ideologische vorm gieten, werd onderzocht door Eisenstadt. Hij benadrukte dat in hun benadering van de oude islamitische literatuur en Heilige teksten, ondanks de islamitische heilige traditie, zij dit veranderd hebben van een idealistische, utopische, substantiële en totalistische vorm in een moderne ideologie. (Eisenstadt 2002, 9).
Vooraleer ik de historische bronnen van het Hamas argument bediscussieer, wil ik de vragen namelijk wie dit idee aanbracht en in welke mate het aanvaard werd door het Palestijnse publiek, verklaren. De omstandigheden die gepaard gingen met het opstellen van het Hamas Charter zijn onduidelijk. Slechts enkele boeken zijn gepubliceerd over Hamas ( Shaked & Shabi 1994; Mishal & Sela 1997; Nüsse 1998; Pavlowsky 200; Hroub 2000; al-Harub n.d.; Mansûr 2003), maar niemand behandelde dit onderwerp, of stelde de vraag.
Sjeik Ahmad Yassin, de stichter en spirituele leider van Hamas, kreeg geen officiële opleiding buiten middelbaar onderwijs in Gaza. Er mag aangenomen worden dat noch Sjeik Yassin noch één van zijn volgelingen het Charter hebben opgesteld, maar dat eerder islamitische experten van de Jordaanse Moslimbroeders organisatie het opstelden.[2]
Een islamitische wettelijke opinie (fatwa) gepubliceerd in 1995 toont aan dat Jordaanse Islamisten gelijkaardige ideeën hadden als Hamas. De fatwa uitgevaardigd door Jordaanse sharia experten, ondertekend door 17 Doctors in de Filosofie (sommigen onder hen faculteitsleden) en twee parlementsleden van de Moslimbroeders partij, verwijst naar de vraag over verkoop van Jordaans grondgebied aan Joden.
De kwestie werd opgeworpen in de Jordaanse media, na berichten dat Israëlische zakenlui in Jordaans vastgoed wilden investeren, nadat de twee landen een vredesverdrag bereikten, en de fatwa was bedoeld om zulke transacties te blokkeren. Volgens hun wettige opinie, gepubliceerd in de internationale krant van Hamas, Filastin al-Muslima (oktober 1995 p.29), refereerden de opstellers naar Jordaans land op dezelfde wijze als het Hamas Charter van 1988 refereert naar Palestina:
… Dit Jordaans land en de rest van al-Sham land is haraj (moet zijn kharaj) land waarvan de abstracte eigendom was geschonken aan Allah voor het publieke welzijn van Moslims. Ze zijn geen privaat eigendom van om het even welke leider, regime, partij, stamhoofd of particulier. Het is wettelijk (sharan) verboden waqf land te verkopen aan Joden, die de vijanden zijn van Allah, die verlangen het in te nemen en de inwoners van deze gebieden te verdrijven.
In 1994 voegde Ziyad Abu ´Amr, een Palestijnse professor in politieke wetenschappen aan de Bir Zeit universiteit, de perceptie van Palestina als waqf land toe aan Palestijnse en andere islamitische bewegingen (Abu ´Amr 1993, 27). Toen het Oslo vredesproces in de tweede helft van de jaren 90 verslechterde, nam Yasser Arafat dit idee over en kwam het dikwijls aan bod in de Palestijnse media. Bijvoorbeeld in 1998 maakte Faisal al-Hoesseini, die PLO-vertegenwoordiger voor Jeruzalem en een PA kabinetslid was, de volgende bewering in een lezing en in een artikel dat hij publiceerde over het vredesproces:
Als je aan een Palestijn vraagt, vanuit zijn islamitische verwachting, welk de grenzen van Palestina zijn, dan strekt Palestina zich uit van de rivier tot de woestijn, en is het een islamitisch waqf land, dat niet mag verkocht of verhandeld worden… (Mayor & Hussaini 1998, 10).
Tijdens het Vrijdaggebed op 4 december 1998, zei een niet geïdentificeerde prediker, waarvan de preek uitgezonden werd op de Palestijnse radio: “Palestina is een islamitisch waqf land” (Sawt Filastin, 4 december, 1998).
Deze boodschap werd herhaald in een ander sermoen op 30 april 1999 door een andere khatib, Sjeik Yusuf Abu Sneineh, een officiële prediker van de Palestijnse Autoriteit (ibid., 30 april, 1999); en Yasser Arafat zelf herhaalde deze woorden in december 1999, zoals vermeld werd in de krant van Palestijnse Autoriteit (al-Hayat al-Jadida, 12 december 1999).
Het volgende jaar kreeg deze publieke boodschap de vorm van een officiële fatwa van de Palestijnse Autoriteit. Op 22 juli 2000, de dag zelf dat Arafat het voorstel van de VS-President Bill Clinton, voor de oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict op de Camp David II top, afwees, vaardigde Sjeik Ikrima Sabri, de Hoofd Moefti van Jeruzalem en de Palestijnse Gebieden, een fatwa uit, die bepaalde dat het verboden (haram) voor Palestijnse Moslims zou zijn, om compensatie of schadeloosstelling voor hun land te aanvaarden, land dat in bezit genomen was door de zionisten, toen de Joodse staat in 1948 opgericht werd. De fatwa die op officieel staatspapier van de Hoofd Moefti van de Palestijnse Autoriteit werd getypt en ondertekend door Sabri, beweert in zijn eerste paragraaf:
Compensatie aanvaarden voor Palestijns land komt overeen met het verkopen — beide zijn absoluut verboden door de sharia. Wie ook compensatie aanvaardt voor zijn bezittingen, is gebonden door de fatwa uitgevaardigd door de Palestijnse ‘ulama in de jaren 30, die zulke handelingen totaal verbiedt, want Palestijns land is geen “handelswaar” maar eerder gezegend en heilig waqf land. Deze fatwa werd herhaaldelijk ondersteund door fatwa’s uitgevaardigd door ‘ulama van de Moslimnatie vanaf haar ontstaan tot op de huidige dag.
Sabri’s fatwa betoogde verder dat het fysieke recht op terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen, heilig en eeuwig is en dat “het Palestijnse land in de handen blijft van zij die er recht op hebben en van alle Moslims tot de Dag van de Wederopstanding” .[3]
Het is niet duidelijk uit Sabri’s woorden op te maken of het concept Palestina als een heilige waqf zijn eigen beslissing was of dat hij dit toeschreef aan de fatwa van 1930. Ongetwijfeld zijn beide fatwa’s, waar 65 jaar tussen ligt, gemotiveerd door dezelfde intentie: het vermijden van overdracht van Arabisch-Islamitisch land aan zionistische Joden. Vooraleer de politieke context van Sabri’s fatwa van 2000 te bespreken, laten we ons focussen op de fatwa uit 1930, en deze wettelijke argumenten vergelijken met deze van meer recente teksten.
Sabri’s vermelding van het precedent uit 1930, verwijst in het bijzonder naar Hadji Amin al-Hoesseini, de Groot Moefti en voorzitter van het SNC in het Britse Mandaatgebied Palestina. Al-Hoesseini was diep bezorgd door de toename van de verkoop van land aan Joden in Palestina tijdens de jaren 20 en 30 , en hij startte een publieke campagne onder de Palestijnse Arabieren tegen deze trend. In deze campagne, en ook in aangelegenheden in verband met heilige plaatsen, was al-Hoesseini de eerste Palestijnse leider die religieuze argumenten gebruikte in de context van de Arabisch Joodse strijd over Palestijns land.
In zijn publieke speeches benadrukte al-Hoesseini herhaaldelijk dat vanuit islamitisch gezichtspunt het verkopen van land aan Joden een zonde was, en een daad van hoogverraad. Op 29 december 1934, bij een toespraak op een grote bijeenkomst, legde al-Hoesseini uit, volgens een rapport van de Britse geheime dienst, dat vermits Palestijns land aan God toebehoort, het niet aan mensen mag verkocht worden (Porath 1977, 96).
Dit argument dat in een algemene vorm werd voorgesteld, zonder verwijzing naar een bijzondere wettelijke of theologische tekst, gelijkt op de bewering van het Hamas Handvest. Men zou verwachten die ook terug te vinden in de belangrijkste fatwa die al-Hoesseini uitvaardigde vier weken na de hierboven vermelde bijeenkomst, maar in feite belichtte de fatwa van januari 1935, die gedrukt was op SNC Islamitisch Orphan Press (Dar al-Aytam al-Islamiyya) en wijd verspreid werd, andere argumenten om de heiligheid van Palestijns land te verklaren en waarom Moslims geen bezittingen mochten verkopen aan Joden:
… Deze heilige gronden belichamen de eerste qibla , de derde Moskee , de bestemming van de isra en de miraj van uw profeet Mohammed, en zijn bodem was doordrenkt door het bloed van zijn rechtvaardige moslimstrijders, en door vele profeten, heiligen, martelaren en vrome voorvaderen, en elke duim grondgebied ervan bevat hun rechtvaardige restanten en hun eeuwige roemrijke daden die standhielden doorheen de eeuwen in een islamitische dimensie, bevestigend dat “Er geen God bestaat buiten Allah en dat Mohammed de boodschapper van Allah is”.
Dit heilig land, belichaamd door al wat hierboven vermeld werd, is een voogdijgebied (amana) van Allah, van zijn Boodschapper en van de Moslims op hun schouders, en daarom is de verkoop van elke duim van dit land aan de zionisten een verraad aan God en zijn Boodschapper en aan de volledige Moslimgemeenschap, evenals de uitdoving van de verlichting van de islam in het heilig land en een steun om de Moslims te verwijderen van hun gebieden…
(al-Hoesseini, n.d.; zie ook Zu`aytar 1984, 374).
De fatwa werd geratificeerd door 249 ‘ulama’, moefti’s, qadis en andere officiële leden van de SMC (Supreme Moslim Council) die ondergeschikt waren aan de Groot Moefti. Bij deze gelegenheid werd een andere fatwa uitgevaardigd die specifiek de landmakelaars aanviel, die nu bedreigd werden met het hun ontzeggen van een moslim begrafenis. Laatstgenoemde fatwa had betrekking op gans het Palestijnse grondgebied als het islamitisch heilig land (al-bilad al-Islamiyya al-muqaddasa) zonder de fundamenten aan te geven waarop dit gebaseerd was.
Dus, hoewel het actuele Palestijnse Hoofd Moefti Sjeik Ikrima in zijn wettelijke opinie van juli 2000 melding maakt van de fatwa van 1930 om steun te verlenen aan zijn redenering in verband met het heilig karakter van Palestina, voorzag de fatwa van al-Hoesseini in andere rechtvaardigingen; al-Hoesseini beweerde ook niet, zoals Sabri wel doet, dat Palestina een waqf land is en dat zij die het bezitten enkel het recht hebben er gebruik van te maken.
De kenmerken van de heiligheid van Palestina, opgesomd door al-Hoesseini, die zelf geen opleiding in islamitisch recht gekregen had (Porath 19974, 191), waren afkomstig van literatuur die Jeruzalem ophemelde (fada’il bayt al maqdis/al quds).[4]
Anders dan Sabri en het Hamas Handvest baseerde al-Hoesseini de heiligheid van heel Palestina op de islamitische geschiedenis en het erfgoed. De gevechten die plaats vonden op Palestijnse grond en de islamitische prominente personen, namelijk zij die er hun leven opgeofferd hadden voor de verovering of degenen die er werkzaam waren, er leefden of er begraven lagen, dat alles maakte er een geheiligd patrimonium van. Al-Hoesseini beweerde dat de islamitische verovering van het land en zijn geschiedenis onder de islam, het land in een voogdijgebied veranderde, en dat Allah, zijn Boodschapper en de opeenvolgende moslimgeneraties verplichtten de huidige Moslims het te behouden.
Dit hield een ban in op overdracht van ook maar iets van het land naar niet Moslims. Nochtans gebruikte al-Hoesseini geen wettelijke claims, zoals Hamas en PA Moefti vandaag doen, namelijk dat het Palestijnse land waqf en onvervreemdbaar is. Meer nog, in het midden van de dertiger jaren deed al-Hoesseini zelf een beroep op de plaatselijke Palestijnse Arabieren om hun privé-grondgebied als waqf te beschouwen, om de verkoop aan Joden te verhinderen. Zijn oproep werd gesteund door een andere speciale fatwa die hij voor dit doel uitvaardigde (al-Famia al-‘Arabiyya, 24 januari, 1935).
Omdat de SMC de sharia rechtbanken controleerde, die bij wet gemachtigd waren om elke transactie van waqf eigendom goed te keuren, hoopte de Groot Moefti dat het toekennen van de waqf status aan land, aan de SMC de wettelijke macht zou verlenen om de verkoop van land te controleren. Juist dit feit bewijst dat in zijn idee Palestina geen waqf grondgebied was, zoals Islamisten heden ten dage wel beweren; meer nog hij erkende privaat landeigendom, maar hij wenste hun wettelijk statuut te veranderen in waqf. Hoe dan ook beantwoordden de Palestijnse Arabieren deze oproep niet positief.
Laat ons terugkomen op de wettelijke opinie van de PA Moefti van juli 2000. De politieke context van de fatwa van Sabri was om zijn voorzitter – Arafat- te beschermen tegen aantijgingen van het opgeven van het recht op terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen. Het werd met spoed uitgevaardigd, enkele uren nadat een gelijkaardig manifest, ondertekend door oudere islamitische en Hamas figuren, circuleerde in de Gaza Strip. De Hamas circulaire stelde dat:
Palestina in zijn geheel is heilig islamitisch waqf land en geen persoon, groep, organisatie of Staat heeft de bevoegdheid een deel van zijn grondgebied aan de vijand af te staan.
De rivaliteit tussen de twee Palestijnse politieke fracties – Fatah met aan het hoofd Arafat en Hamas met aan het hoofd Yasin, leidde de PA ertoe om het concept dat “Palestijns land een heilige waqf is”, aan te nemen, wat een Hamas nieuwigheid was.
Hoewel het een relatief nieuw argument was, was deze notie snel ingeprent bij delen van het islamitische publiek in Palestina en over de moslimwereld. Bijvoorbeeld verwijst dr. Mustafa Rushwan, een faculteitslid in één van de colleges die aan al-Azhar verbonden zijn, naar Palestina als waqf land en gebruikt hetzelfde argument als het Hamas Charter (Rushwan 2001, 46-53). Een ander voorbeeld is een fatwa uitgevaardigd door Sjeik Yusuf al-Qaradawi, één van de meest populaire huidige moefti’s, met basis in Qatar, die verwees naar gans Palestina als waqf land.[5]
Deel 2
TUSSEN WAQF EN FAY’
Zoals we gezien hebben, steunen de islamitische ontwerpers hun aanspraak, met betrekking tot het waqf statuut van het met geweld veroverde Palestina en al-Sham (Groot Syrië) land, op een vroege traditie (Hadith) die verwijst naar deze landen als ‘kharaj land. De traditie steunt op de vroege Arabische literatuur die betrekking had op veroverd land (futuh al-buldan) (al-Harub n.d., 77) dat door de Imam overgemaakt werd voor het publiek welzijn als fay’. Het systeem fay’ verschilt volledig van de waqf status.
Om de methode te begrijpen die huidige Islamisten aanwenden om nieuwe interpretaties en gebruiken aan vroegere tradities te geven, is het van belang het verschil tussen de twee statussen, fay’ en waqf, duidelijk te schetsen.
Waqf is een van oorsprong private gift van een volledig privaat (mulk) bezit, gesteund op het islamitisch godsdienstig concept van liefdadigheid. De schenker is een individu, die een eigendom in zijn bezit, wenst over te dragen in een eeuwige schenking voor liefdadige doeleinden. In de islam steunen liefdadige acties op een eeuwige beloning van de schenker in het hiernamaals (Anderson, 292; EI, s.v. Sadaka, 709), en daarom heeft de stichter van een waqf recht op zulke beloning, terwijl de schenking eeuwig kan blijven bestaan in deze wereld. Vandaar het verbod op verkoop, verhuur op lange termijn of hypothekeren van waqf bezittingen (Qadri Pasha 1902, 3).
Het werkwoord waqafa betekent ‘stoppen’, ‘blokkeren’ of ‘opheffen’, en verwijst naar één van de basisregels van de waqf eens die geschonken is: eens geschonken verliest het gegeven eigendom zijn abstracte eigendom (raqaba) die in overeenstemming met de Hanafi school in de rechten (officiële school van de Ottomaanse staat) naar Allah gaat, als een metafoor voor zijn eeuwige status, en de begunstigden hebben enkel recht op vruchtgebruik (manfa’a); dit betekent dat niemand eigendomsrechten heeft op het geschonken goed. De stichter van de schenking kan de liefdadige doeleinden van de waqf bepalen, ook de begunstigden en hun status op het ogenblik van de schenking, en de regels van de overdracht voor de volgende generaties. Ook kan hij de bestuurder van de schenking benoemen en ook de voorwaarden voor latere benoemingen en regels voor de administratie van de schenking bepalen.
Fay’, anderzijds, is de naam die gegeven werd aan land dat veroverd is door Moslims, maar in de handen van de originele eigenaars blijft, om de opbrengst ervan te hebben, voor zover zij een speciale belasting betalen, die betekent dat de abstracte eigendom toekomt aan de Staatschatkist ten voordele van de moslimgemeenschap. Om te begrijpen hoe de opstellers van het Hamas charter tot de conclusie kwamen dat Fay’ land (al het land dat met geweld veroverd is), de waqf status heeft, is het nodig de historische ontwikkeling van beide instituties uit te leggen.
In de pre-islamitische stammengemeenschap gold fay’ voor onroerende zaken die buit (EI , s.v. Ghanima, 1005-6) gemaakt waren, om verdeeld te worden tussen de overwinnaars, hetzij in vijfden of vierden, en waarvan de leider recht had op één deel. Deze gewoonte werd in ere gehouden door de Profeet Mohammed na de strijd van Badr (624) , en de Koran 8; 42 maakt melding van vijfmaal het gebruik van één vijfde door de profeet. De Profeet bestemde zijn één vijfde voor publiek gebruik. De overige vier vijfden werden verdeeld onder de veroverende troepen (EI , s.v. fay’, 869; Berchem 1886: 47-8). De praktijk van de Profeet maakte deel uit van de gewoonte van ghanima vermits de Korantekst zegt: fa’in ghanimtum (als je oorlogsbuit neemt) en geen fay’.
De volgende veldslagen, die eindigden met de overgave van Banu al-Nabir, en de Joden van Khaybar en Fadak, leidden tot een nieuw precedent met betrekking tot de oprichting van fay’, om het te onderscheiden van ghanima. De Banu al-Nabir gaven zich over na een belegering in 625, en Koran 59: 7-10 vermeldt dat, vermits de overwinning het gevolg was van Gods bemiddeling ten gunste van zijn Apostel, dit land voor hem exclusief fay’ was, ten ultieme baat van de Moslimgemeenschap (EI, ibid.).
In dit geval gebruikte de Koran het werkwoord afa’a (en niet het werkwoord aghanima zoals in het geval Badr), namelijk om het begrip fay’ te herstellen, wat er op wijst dat de nieuwe gewoonte het fay’ principe benadrukt. Khaybar gebieden werden in de handen van de Joodse bewoners gelaten, die na hun overgave in 628, de helft van hun dadeloogst moesten betalen als taks aan de islamitische veroveraars.
De verovering van Khaybar, een door Joden bewoonde oase, was een meer ingewikkelde zaak die heel wat interpretaties met betrekking tot wettelijke precedenten over eigendomsrecht, buit en taksen van gebieden met zich meebrachten. Het was aanvankelijk veroverd door geweld (‘anwatan) en dan bereikte de Profeet een akkoord met de lokale Joodse bewoners om zich over te geven en te blijven wonen in hun land. Ze moesten wel in de toekomst de helft van de opbrengst van hun dadel- en graanoogst aan de moslimveroveraars als tbelasting afstaan.
Vanuit een wettelijk standpunt was de overeenkomst gebrekkig vermits de overeenkomst niet zei of ze eigenaar bleven van de grond die ze bewerkten. De traditie vertelt dat de Profeet het land in stukken verdeelde en aan elke begunstigde moslimstrijder het recht schonk om van een bepaalde Joodse landbouwer de helft van de oogst van dat specifiek stuk te innen (EI, s.v. Khaybar, 1137-43).
In de precedenten van de Banu al-Nadir en Khaybar werd de basis van de toekomstige Staatsschatkist (bayt al-mal) gelegd. Het principe was dat in gebieden die zonder strijd (sulhan) veroverd waren, het land (volledig) bezit werd van de Moslimgemeenschap, die mocht genieten van hun belastingen. Maar als het land door geweld (‘anwatan) veroverd werd, dan werd het verdeeld tussen de strijders en slechts één vijfde ging naar de Profeet (of zijn opvolgers als leiders van het Moslimleger en Moslimgemeenschap) die het kon schenken voor het welzijn van de moslimgemeenschap (EI, s.v. Bayt al-Mal, 1143-44).[6]
Wat het concept van fay’ en waqf en de lotsbestemming van de gebieden, verkregen als sulhan en ‘anwatan, verbond, was duidelijk de hervorming in gang gezet door Kalief ‘Umar Ibn al-Khattab. Het verlangen om te hervormen nam toe naarmate de islamitische veroveringen groter werden en het economisch schadelijk werd om overwonnen land te verdelen onder de moslimstrijders. De volgende Hadith, geciteerd in Kitab al-Kharaj van Abu Yusuf, maakt de verandering van de politiek van ‘Umar duidelijk:
Bilal en zijn metgezellen vroegen ‘Umar Ibn al-Khattab om de buit veroverd in Irak en Syrië te verdelen: “Verdeel de landen onder hen die ze veroverd hebben”, zeiden ze, “net als de buit van het leger verdeeld wordt”. Maar ‘Umar weigerde hun verzoek … zeggend: “Allah heeft een deel van deze landen geschonken aan hen die na U zullen komen” (ibid., 1141).
Deze traditie geeft de essentie aan van ‘Umar’s nieuwe politiek, waarom de veroverde landen (‘anwatan)[7], en niet alleen de landen veroverd na een vredevolle overgave (sulhan), tot de Moslimgemeenschap behoren en niet mogen toegewezen worden aan de strijders als privé-eigendom.
Een ander traditieverhaal over deze hervorming zegt dat nadat al-Sham (Groot-Syrië) veroverd was, de leiders van het islamitische kamp:
… schreven aan de Kalief ‘Umar Ibn al-Khattab: Deze fay’ waarvan we u één vijfde toekenden, het overige deel behoort ons en niemand heeft er een deel van, naar het voorbeeld van de Profeet… in Khabar [8]. ‘Umar antwoordde: Ik ben niet gebonden door wat u zegt, wat meer is, ik zal het schenken (aqifuhu)[9].
In een tweede versie van deze traditie is het laatste woord aqifuhu, nl. ‘ik zal het schenken’, vervangen door de woorden ahbisuhu fay’an, wat betekent:’ ik zal het schenken als fay’’ (habasa is een synoniem voor waqafa, gebruikelijk in de Magreb). Deze bijzondere versie van de Hadith weerspiegelt de combinatie tussen waqf, of habs, en fay’. Deze tweede versie toont wezenlijk aan dat de basisbetekenis van het werkwoord namelijk -schenken – op zichzelf onvolledig is, of te algemeen, en verduidelijking nodig heeft – schenken als wat? De tweede versie van de hierboven geciteerde Hadith verduidelijkt ‘schenk het als fay’’.
In deze context is er nog een andere interpretatie van het werkwoord waqafa in de betekenis van ‘achterhouden’ en ‘afzien van verdeling van de veroverde gebieden’ (Ben Shemesh 1967, 24 n. 9; 112 n. 9). Dit steunt op een letterlijke interpretatie van het werk- woord w.q.f. vooraleer de term waqf gebruikt werd om een schenking te bedoelen. Zij die deze interpretatie aannamen zouden het Hamas standpunt uitsluiten.
Een derde benadering werd aangebracht door W. Heffening, die (fout, volgens mij) volhoudt dat waqf twee betekenissen heeft: één is een godsdienstige schenking en de andere is het fiscaal systeem hierboven uitgelegd als het fay’ systeem (Shorter EI, s.v. Waqf). Met andere woorden, één wettelijke term — waqf— betekent twee verschillende gebruiken.
‘Umar’s hervorming veroorzaakte een verwarrend mengsel, dat de betekenis van de termen aantastte. Het publiek kon niet langer het woord ghanima (buit) gebruiken voor de landen die ‘anwatan veroverd werden omdat ze ook herbestemd werden voor publiek doel. Dus werd het werkwoord w.q.f. of h.b.s. in deze betekenis gebruikt, omdat het de betekenis had van het onttrekken van de abstracte eigendom van een bepaalde persoon en het toekennen van land voor publiek gebruik. Het principe van fay’ gebieden was dat de nieuwe veroverde gebieden in de handen gelaten werden van de oorspronkelijke bewoners, die enkel recht hadden op het vruchtgebruik zonder de abstracte eigendom (raqaba), die in handen bleef van de schatkist. De oorspronkelijke eigenaars dienden de kharaj landtaks (en in het geval van niet-moslims ook jizya), te betalen als een soort pachtgeld aan de staat, dat wettelijk overgemaakt werd aan de Staatsschatkist (bayt al-mal) (EI, s.v. fay’, 869). Fay’ gebieden waren niet wezenlijk landen van de staat. Het onderscheid tussen abstracte eigendom en het vruchtgebruik was enkel een theoretische wettelijke truc die het opleggen van belastingen mogelijk maakte.
Het onderling verband tussen fay’ en waqf kan als volgt verklaard worden: in de periode van de beginjaren van de islamitische staat en vooraleer de juristen specifieke betekenissen en regels aan de verschillende woorden toekenden, die duiden op verschillende instellingen, maakten de Moslims gebruik van verschillende woorden om een bepaalde praktijk uit te drukken of, anderzijds hetzelfde woord voor verschillende praktijken. De hoofdreden voor deze complexiteit was dat, vermits de instellingen vroegere systemen volgden, ze varieerden van de ene streek tot de andere, en dat ze al controversieel waren vóór de Islam[10].
Claude Cahen wijst op een zeer vrij gebruik van terminologie in de vroege Islamgeneraties. Hét voorbeeld dat hij gaf is dat van kharaj en jizya, die onderling inwisselbaar gebruikt werden en uiteindelijk werd jizya gedefinieerd als personenbelasting voor niet-moslims en kharaj als landbelasting (EI, s.v. Kharadj, 1030; ibid., s.v. Djizya, 559; ibid; s.v. Baiyt al-Mal, 1143-44; Cf. ibid; s.v. Waqf, 58). De juristen definieerden en specificeerden in een later stadium dat het ene landtaks betekende en het andere personenbelasting. Evenzo werden door de eerste moslimgeneraties allerlei soorten vrome giften gedaan. Die konden allemaal ondergebracht worden onder de zeer algemene term van liefdadigheid (sadaqa).
Het was slechts later bij het uitwerken van de islamitische wet, dat de juristen onderscheid maakten tussen de verschillende soorten giften. Ze voegden een specifieke betekenis, een nauwkeurige definitie en regels, en bovendien een verschillend woord toe voor elke liefdadige actie. De verschillende soorten liefdadigheid van de eerste islamgeneraties, werden door latere juristen niet allemaal als waqf beschouwd. Sommige van deze vroege giften vielen binnen deze definitie, terwijl andere gerangschikt werden als giften of gewone liefdadigheid (Cahen 1961, 45). Bovendien gebruikten de eerste moslimgeneraties afgeleiden van het werkwoord w.q.f. op een vloeiende en losse wijze.
Het is slechts later dat de juristen aan het zelfstandig naamwoord waqf (en zijn synoniem habs) en zijn afgeleiden een specifieke betekenis toekenden; het werd als een technische term alleen van toepassing op het gebruik van islamitische schenking. Alleen deze vroege liefdadigheden vervulden de vereisten die betrekking hadden op deze specifieke instelling, en werden toen als waqf beschouwd.
Hamas en de huidige islamisten laten het fay’ systeem buiten beschouwing en verwijzen naar ‘Umars houding als waqf in de nieuwe vorm, dit is zoals het gevormd was door juristen vanaf de tweede helft van de achtste eeuw (misschien door gebruik te maken van de als eerste hierboven vermelde Hadith versie, die het werkwoord w.q.f. gebruiken als ‘schenken’, zonder te verduidelijken ‘als wat’, en de tweede versie verwaarlozen die de fay’ verduidelijkt). De Hamas interpretatie van die Hadith zegt:
… Het land moet in de handen blijven van zijn bezitters om ervan te genieten en van zijn rijkdom; maar dit abstracte landeigendom dient geschonken te worden als waqf aan alle Moslimgeneraties tot aan de Dag van de Heropstanding, terwijl de eigenaars enkel recht op vruchtgebruik hebben (zie n.1).
Het is waar dat fay’ één wettelijke kenmerk gemeen had met wat later de islamitische schenkingsinstelling van waqf werd— de scheiding van eigendom en vruchtgebruik. Dit is echter het enige kenmerk dat beide instellingen gemeen hebben. Fay’ werd opgericht als gevolg van verovering en belastingen die op fay’ gronden opgelegd werden, en waren in feite de belangrijkste bron van inkomsten voor de moslimschatkist. De waqf anderzijds was nooit staatseigendom en maakte nooit deel uit van fiscale opbrengsten; het werd gebruikt in strikte overeenkomst met de wettelijke bepalingen van de eigen stichters. Deze bijzonderheden van de twee verschillende instellingen werden geformuleerd gedurende de twee eerste eeuwen van de islam.
Kort samengevat, het basiselement van het nieuwe concept steunt op het toeschrijven van het vroege islamitisch fay’ systeem aan de waqf. Volgens de interpretatie van vandaag is land overdraagbaar tussen moslims, die enkel het vruchtgebruik hebben. De Islamisten gebruiken de dubbelzinnigheid en de veelzijdige betekenis en het gebruik van de term en instelling waqf uit de ontstaansperiode van de Islam, en manipuleren ze voor politieke doelen in de context van het Israëlisch-Palestijns conflict over grondgebied.
Deel 3
GRONDGEBIED VAN DE STAAT IN DE MIDDELEEUWEN EN HET OTTOMAANSE GEBRUIK
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of het fay’ land onder de islamitische wet al dan niet kon verkocht worden door hun huidige bezitters, en of niet Moslims uitgesloten werden voor aanspraken op fay’ land of andere soorten grondgebied. In dit deel ligt de nadruk op de gebruiken in Palestina.
Cahen schreef dat in de middeleeuwse periode, fay’ land beschouwd werd als quasi waqf land, in de zin dat het werd toegewijd aan de toekomstige moslimgeneraties. Met andere woorden door de term waqf te gebruiken, in de context van landeigendomsrecht, meenden de vroege Moslims fay’ namelijk land waarvan een aandeel (van de belastingopbrengsten) geschonken werd voor het publieke welzijn, te onderscheiden van ander privaat landeigendom (waarop lagere belastingen geheven werden). Cahen echter benadrukte dat eigenaars, of het nu Moslims waren of niet, het absoluut eigendomsrecht hadden op fay’ grondgebied en ze konden het in deze hoedanigheid exploiteren [ en transacties verrichten] (Cahen 1970, 108).
Anders was het gesteld met de staatscontrole over deze gronden. Deze werd beperkt tot één belangrijk publiek belang: het veiligstellen van de staatsinkomsten van de kharaj-belastingen. De middeleeuwse Moslimstaat kwam niet tussen in zaken zoals wie de actuele landeigenaar (of zijn begunstigde) was, of welk zijn religieuze gezindheid was, zolang de verschuldigde belasting maar betaald werd.
Granovski schreef dat gedurende de Mamelukse en Ottomaanse periodes een nieuw soort landeigendom aan militaire bevelhebbers toegestaan werd als een soort feodaal landeigendomsrecht (iqta’at). De landeigenaar en de staat verkregen inkomsten van de pachtende boeren. Onder de Ottomanen werden kharaj gronden – voorheen fay’gronden—beschouwd als eigendom in privé bezit, terwijl enkel de relatief nieuwe feodale landgoederen beschouwd werden als staatseigendom (Granovski 1949, 322 n. 20).
De nieuwe door de Ottomanen veroverde gebieden, voorheen niet in hun bezit, werden overgedragen aan de Staatsschatkist en herbestemd voor boeren in ruil voor een betaling (tatu) in overeenstemming met het fay’ principe (abstracte staatseigendom en vruchtgebruik voor de boer), maar het werd nu genoemd ara’di aniriyya of verkort, miri (ibid; 16). Door dit nieuw miri systeem in te voeren streefde de staat er naar de natuurlijke opbrengst van het land te verzekeren (Stein 1984, 11).
Al de niet private en niet gecultiveerde gronden, en wat belangrijker is, alle bezaaide gronden, maar geen fruitbomen en dergelijke, werden ingedeeld als miri en werden beschouwd als staatseigendom. De boeren konden deze gronden niet verkopen, uitlenen of schenken. Toch was miri land geen staatseigendom in de moderne betekenis van publiek land dat niet mocht verkocht worden aan privé individuen. Het kon wel verworven worden als bezit, als het daadwerkelijk bewerkt werd gedurende een tienjarige periode. In de latere jaren van het Ottomaanse rijk werden er manieren gevonden om deze belemmeringen te omzeilen door het oprichten van waqf ghayr sahih, d.i. een schenking van miri landgoederen, opgericht met de speciale goedkeuring van de staat, waar de schenker enkel de rechten schonk waar hij zelf recht op had—- vruchtgebruik—- nl. de opbrengsten van het landgoed (EI, s.v. Miri, 125).
Gabriël Baer stelt dat land in privé-eigendom (mulk) niet alleen bestond gedurende opeenvolgende moslimperiodes in Palestina en in andere door Moslims gecontroleerde gebieden, maar dat deze gebieden onderhevig waren aan verandering van eigenaar en ook niet-Moslims waren in de mogelijkheid om dit land te verwerven (Baer 1962, 51). Ottomaanse niet-moslim onderdanen (dhimmis) konden wettelijk grond kopen en Palestina, of Groter Syrië, waren hierop geen uitzondering. Inderdaad getuigt de Ottomaanse Sharia rechtbank van Jeruzalem in de 16e eeuw dat Joden land en huizen kochten van moslim-verkopers (Cohen & Simon-Picali 1993, 304-21; Cohen 2003, 238-396). Buitenlandse niet-Moslims die verbleven in het Ottomaanse gebied (musta’mins) konden enkel land verwerven na de hervormingen van 1856 (Baer 1962, 51), en daardoor werd een musta’min een dhimmi, en diende hij de kharaj en/of jizya te betalen.
De Ottomaanse Landwet van 1858 onderscheidde vijf categorieën van land, waaronder volledig privaat landeigendom (mulk), waqf, en miri. Miri land kon verhandeld worden onder bepaalde voorwaarden, maar de koper van dat land had enkel recht op vruchtgebruik ervan. Om miri grond te veranderen in mulk was de toestemming van de sultan vereist in een procedure gekend als tamlik (Granovski 1949, 84). De bedoeling van dit systeem was er zeker van te zijn dat het land zou bewerkt worden, en dat bij verwaarlozing de staat het terug kon opeisen. Men gelooft dat veel feodale landeigenaars er in slaagden hun miri land om te zetten in privé (mulk) land (Heyd 1973 b, 81). In werkelijkheid was de toestand van landeigendom in Palestina zo dat het meeste mulk land beperkt was tot stedelijk gebied, meestal gebouwen en tuinen; de meeste landbouwgronden behoorden tot de miri categorie (Stein 1984, 11).
Gedurende de laatste dertig jaren van de 19e eeuw verkocht de Ottomaanse regering grote waardeloze stukken van het Palestijnse platteland aan ondernemers – waaronder niet- Moslims — die het begonnen te ontginnen. Zo werden bijvoorbeeld de gronden van de Sarona kolonie in Noord Palestina verkocht aan de Duitse Tempeliers, en delen van Umm Lads werden aan Joden verkocht die er de kolonie van Petah Tikva (vandaag een stad) oprichtten.
Op de vooravond van de eerste wereldoorlog, bezaten 172 grote landeigenaars in Palestina, als privé-eigenaars, meer dan vijf miljoen dunams (4425 dunams = 1 are). Eén Arabische familie uit Beiroet, de Sursoqs, bezat alleen al 230 000 dunams, met daarin enkele Arabische dorpen op de Esdraelon vlakte, die ze aan de Zionistische beweging verkocht in de jaren twintig (Granovski 1949, 75). Anders dan in vlakke gedeelten bezaten de privé- eigenaars in de bergachtige streken van Palestina enkel kleine percelen, en ze lieten hun eigendom reeds in de tweede helft van de 19e eeuw registreren (Gerber 1987, 80). Tussen 1878 en 1914 werden in Palestina 245 000 dunams gekocht door individuele Joden en door Joodse agentschappen (Porath 1977, 109).
Enkel al het feit dat duizenden privé Moslims — en niet-Moslims — hun eigendom in Palestina als waqf voor het publieke welzijn en voor het welzijn van hun familieleden schonken, is een verder bewijs dat landeigendom in Palestina doorheen eeuwen van islamitisch beleid ook privé was. Het gebruik van waqf schenking in Palestina (en elders in het Ottomaanse Rijk) volgde de wettige theorie volgens welk het land of stadseigendom alleen kon geschonken worden als waqf door enkelingen, niet door een organisatie of door het staatsapparaat als dusdanig. Zelfs waqfs voor publieke bestemming door bestuurders en ander staatsmannen geschonken, werden als private schenkingen geregistreerd.
Wanneer het land staatseigendom was, had de officiële schenker een speciaal decreet nodig van de Sultan (tamlikname) om het land om te vormen tot zijn privébezit, om het voor hem op die manier mogelijk te maken het wettelijk te schenken. Enkel de Sultan of zijn afgevaardigden hadden het recht om miri land te schenken als waqf, en zelfs als miri land voor publiek nut geschonken werd, was het land zelf niet het geschonken goed, vermits abstract eigendom niet kon overgemaakt worden; enkel de inkomstenbelasting van deze landen werd via de Schatkist voor andere publieke doeleinden herbestemd. Hieruit volgt dat geen enkel privé persoon land kon schenken tenzij hij een tamlik verkreeg (Ben Shemesh 1953, 32).
De huidige situatie in verband met landeigendomsrecht in Palestina gedurende de Ottomaanse periode, verwerpt dus de Hamas eis dat Palestijns land geheel staatseigendom was of dat verkoop ervan aan niet-Moslims verboden was. De Hamas bewering houdt geen rekening met de islamitische middeleeuwse en Ottomaanse gebruiken, volgens welk fay’ land kon verhandeld worden en niet-Moslims niet uitgesloten werden om zulk land te kopen. Zelfs het door de Ottomanen nieuw gecreëerd staatsgrondgebied — miri land — kon privébezit worden en, ook hier, werden niet-Moslims niet uitgesloten. Vanaf het laatste derde deel van de 19e eeuw, werden miri grondgebieden in Palestina (en elders) aan ondernemers verkocht, ook aan Joden.
Deel 4
DE “HEILIGE”, ONVERVREEMDBARE NATUUR VAN WAQF —– DE PALESTIJNSE PRAKTIJK IN DE TWINTIGSTE EEUW.
Zelfs als we het islamitisch standpunt, dat gronden in Palestina waqf gronden zijn vanuit het islamitisch wettelijk gezichtspunt, aanvaarden, wat we niet doen, rijst de vraag of ze heilig van natuur zijn, en of ze volgens zowel de islamitische jurisprudentie en de praktijk wel degelijk onvervreemdbaar zijn. Het politiek gebruik van de zogenaamde waqf natuur van heel Palestina steunt op twee eigenschappen van dit systeem. De eerste is de bewering, dat waqf land wegens de godvruchtige natuur van het gebruik van waqf en van het principe van het respecteren van de onderrichtingen van de schenkers, als waren ze de Wetgevers van tekst (shart al-waqif ka-nass al-shari), heilig en ongeschonden is. Deze bewering maakt gebruik van het godvruchtig karakter van waqf als een liefdadige schenking. Meestal is dit karakter gerelateerd met religieuze instellingen en heilige plaatsen, omdat in de ogen van moslims waqf instinctief geassocieerd wordt met elementaire moslimleerstellingen, met vroomheid in het algemeen, en in het bijzonder met het heilig karakter dat gepaard gaat met plaatsen van aanbidding en begrafenis[11].
Inderdaad is waqf, als daad van naastenliefde, een nagestreefde daad in de islam. Nochtans hebben de geschonken eigendommen op zichzelf (per se) geen heilig karakter. In een eerdere studie toonde ik aan, dat wat van godvruchtige natuur was (‘heilig’ in de ogen van vele Palestijnen en Islamisten), en eeuwigdurend zou moeten zijn, de liefdadige bedoeling van de waqf was, en niet de geschonken gronden of andere eigendommen zelf (Reiter 1997 a, 82).
Het tweede principe dat de Palestijnse en islamitische pleitbezorgers gebruiken, is de onvervreemdbare aard van waqf eigendom. Ten gronde werden waqf eigendommen beschouwd als onvervreemdbaar. Hun eeuwig karakter was in tegenspraak met het principe van waqf als een liefdadigheidshandeling waarvoor de schenker eeuwig zou worden beloond in het hiernamaals. Inderdaad bij de meeste schenkingen (waqfiyyat) ons bekend, verzetten de stichters zich uitdrukkelijk tegen de verandering van eigenaar (Anderson 1951)[12].
Ondanks dit principe, beslisten islamitische rechters dat een qadi de bevoegdheid heeft om de stellingen van de stichter te verwerpen als de eigendom in kwestie waardeloos en onproductief wordt. Hun verordeningen ontwikkelden zich niet als een abstracte theorie, maar als een antwoord op actuele uitdagingen. Hun vonnissen weerspiegelen dus praktische problemen in verband met het beheer van waqf eigendommen. Hun oplossingen steunden op principes van islamitisch recht (Reiter 1996, 171; idem 1997a, 65).
De twee belangrijkste rechtvaardigingen om transacties van waqf eigendommen te legitimeren waren maslaha of manfa’a – profijt voor de schenker —enerzijds, en darura — dwang met betrekking tot de fysieke of economische toestand van de landgoederen, anderzijds (Qadri Pasha 1902, art. 133; Abu Zahra 1971, 6).
Twee belangrijke methodes om waqf bezittingen te vervreemden werden onder de volgende omstandigheden door de juristen wettelijk gemaakt. De eerste was het leasen op verschillende wijzen van waqf eigendommen voor lange periodes (Hoexter 1984 en 1997)[13].
De tweede methode nam afstand van de interpretatie om het bezit te beschouwen als een absoluut eeuwig element en stond, onder welbepaalde omstandigheden het uitwisselen of zelfs het verkopen toe, als een methode om de liefdadige bedoeling van de waqf te verzekeren. Aldus kon het waqf inkomen de liefdadigheid financieren en het liefdadig karakter van de schenking vereeuwigen en aan zijn eeuwig karakter voldoen (in tegenstelling tot de eeuwige natuur van de oorspronkelijk geschonken eigendommen). De methode was, istibdal, de uitwisseling van een waqf eigendom voor een vervangeigendom die waqf kon worden. Deze methode was dus ontwikkeld om geld uit te wisselen – istibdal bi’l-darahim – dat moest geïnvesteerd worden in de aankoop van een vervangeigendom van de waqf.
Alleen al het louter bestaan van het istibdal systeem in de sharia en de juridische praktijk is in strijd met het standpunt van de Islamisten dat waqf land heilig is. Het geschonken land kon omgewisseld of verkocht worden om een ander eigendom te verwerven. Wat meer is, zoals ik zal aantonen in de volgende paragrafen, lange termijnpacht, omwisseling en zelfs verkoop van waqf landgoederen waren gemeen goed in Palestina en werden toegestaan door religieuze moslim autoriteiten, zelfs wanneer de kopers Joden waren of andere niet-Moslims.
De volgende voorbeelden, die aantonen dat waqf land in feite verkocht werd met de toestemming van gevestigde religieuze personen, zijn gekozen uit het Britse Mandaatgebied Palestina en uit de verslagen van de sharia rechtbanken in Israël. Onder het Britse bestuur, tussen 1917-48, waren bij 32 van de 56 onroerend goed transacties in Jeruzalem waqf eigendommen betrokken die van de hand gedaan werden door istibdal bi’l-darahim (Reiter 1996, 177).
In de meeste gevallen verkocht de waqf ongebruikte stedelijke grond en investeerde de opbrengst in de constructie van nieuwe gebouwen voor de waqf op andere lege stukken land in zijn bezit, of om huizen of warenhuizen aan te kopen[14].
Eén van deze transacties was de verkoop door de familiale waqf van ‘Ali Karim al-Din al-Nammari van een 20 dunam groot stuk land in Jeruzalem aan de Engelse Sportvereniging om als atletiek- terrein te gebruiken. De qadi die de transactie toeliet was in dienst bij de SMC (Supreme Moslim Council) die eveneens akkoord ging met de verkoop. Gegeven de politieke gevoeligheid van het verkopen van zulk een groot waqf stuk in Jeruzalem is het onwaarschijnlijk dat de qadi, die ondergeschikt was aan Hadji Amin al-Hoesseini, diens voorafgaande toestemming niet gekregen had, om de toelating te verlenen. Zo heeft al-Hoesseini, die bepaalde dat Palestijns land een heilig bezit was dat niet mocht verkocht worden aan niet-Moslims, de verkoop van 20 dunam waqf gebied in Jeruzalem aan een Britse stichting dus niet verhinderd.
Al-Hoesseini was als voorzitter van de SMC ook betrokken bij de verkoop van waqf eigendommen beheerd door de SMC[15] onder de wettelijke vorm van istibdal bi’l-darahim, zonder het ontvangen geld te investeren in het verwerven van een vervangeigendom. Onder deze transacties was de verkoop van een twaalf-dunam groot stuk dat behoorde tot de al-Bira moskee waqf[16]. Het werd weliswaar verkocht aan Moslims, maar het verloor zijn waqf status en werd privébezit.
Tijdens de Britse Mandaatperiode, werd istibdal bi’l-darahim ook gebruikt door moslim autoriteiten als een wettelijke manier om bestuurlijke onteigening van waqf land goed te keuren, om het te gebruiken tot nut van het publiek (zowel Arabieren als Joden). Deze transactie gebeurde voor een substantieel geldbedrag als schadeloosstelling (ibid., 180).
De SMC verpachtte ook voor lange periodes aan private Arabische investeerders onbewerkte waqf landbouwgronden, op basis van speciale civiele contracten, opgesteld volgens de burgerlijke Mandaat wetgeving (en niet volgens de sharia wet). De waqf inspecteur van de SMC bekritiseerde deze transacties als tegengesteld aan de waqf belangen, omdat die leidden tot verlies van haar grondgebied. Maar in weerwil van deze kritiek gingen de transacties toch door (ibid.,187).
Na 1948, vonden Israëlische qadis een technische methode om istibdal aan te wenden om de verkoop van waqf gebieden goed te keuren, sommige hiervan aan niet-Moslims — Joden of Bahais ( Layish 1966, 41-76; Reiter 1989, 21-45).
Zo werden bijvoorbeeld twee grote stedelijke stukken land, die tot de ‘Ali Pasha waqf in Akra behoorden, verkocht aan de Bahais, één in 1962 (6,5 dunams in een dorp ten oosten van Akra) en het andere in 1974 (6 dunams in de wijk al-Majadala van Akra)[17]. In een ander geval, keurde de qadi de verkoop van een waqf huis in Haifa goed, zonder naar de prijs of de naam van de koper, die een Jood was, te vragen. In zijn verslag schreef hij dat hij steunde op het oordeel van de (civiele) advocaat van de waqf administrator, die ook een Jood bleek te zijn, en dat de verkoop ten goede zou komen aan de waqf[18]. De advocaat stelde belang in de verkoop van dit huis, zonder zich te verplichten tot een specifieke aankoop en de qadi scheidde de twee delen van de istibdal, verkopen en kopen, door een algemene toelating aan de waqf beheerder te verlenen om te verkopen, en een specifieke toelating om te kopen, en vice versa.
In een interview dat ik voerde met de qadi die deze transacties goedkeurde, verduidelijkte hij zijn motivatie als een ‘bevredigende hedendaagse economische vereiste’, nl. het maximaliseren van de opbrengsten van de schenking[19]. Door zo te handelen vergemakkelijkten de qadis de beperkingen op de verkoop van waqf eigendommen naargelang de marktvereisten, zelfs als de kopers van de waqf landgoederen niet-Moslims waren, nl. Joden en Bahais.
Samengevat, het debat betreffende de eeuwige aard van waqf, namelijk of het liefdadige doel van de waqf of van de oorspronkelijke geschonken eigendommen zou moeten behouden blijven, werd bepaald door middeleeuwse islamitische juristen ten gunste van het eerste. De wettelijke middelen die transacties van landgoederen toestonden werden aangepast door de qadis op een soepele manier. Istibdal, de uitwisseling van waqf eigendommen, werd in de laatste eeuw door officiële moslim gezagsdragers gebruikt om onteigening van waqf land door de staat te legaliseren, en ook, in uitzonderlijke gevallen om waqf landgoederen te verkopen zelfs aan niet-Moslims.
Zelfs Hadji Amin al-Hoesseini, die het waqf systeem trachtte te gebruiken om Palestijnse Moslims te beletten grond te verkopen aan Joden, stemde in met zowel de verkoop, als met de langdurige pacht van waqf gebied. Wellicht zijn de huidige Islamisten en Arabische nationalisten, die trots hun mening baseren op zijn fatwa’s, niet op de hoogte van zijn bijdrage aan het verlies van de waqf status van grote stukken land van Palestina tijdens de Mandaatperiode.
BESLUIT:
Het huidige islamitische betoog dat Palestina in zijn geheel waqf land is, is een politieke mythe, gebaseerd op een Hadith interpretatie. Het nieuwe concept is drieledig: ten eerste, het beweert dat geheel het in de zevende eeuw veroverd land, de waqf status geniet; ten tweede, zijn deze gebieden op zich heilig islamitisch patrimonium; en, ten derde, zijn deze gebieden onvervreemdbaar in de zin dat ze niet kunnen verkocht of overgedragen worden aan niet-Moslims, en in het bijzonder niet aan Joodse Zionisten.
De uitvinding van dit concept door Hamas gedurende de eerste intifada, werd aangestuurd door moderne politieke bedoelingen: om gematigde Arabische leiders te verhinderen om het even welk stuk land af te staan aan Israël, en om Moslims te beletten landgoederen in het bezit van Arabieren aan Joden te verkopen. Wanneer in het tweede deel van de jaren negentig het Oslo akkoord afbrokkelde, werd het concept bij vele Palestijnen en andere moslim gemeenschappen buiten Palestina, snel ingeprent, en werd het door Yasser Arafat en de PA Moefti overgenomen.
De nieuwe mythe is gebaseerd op een Hadith die verwijst naar een islamitische fiscale hervorming uit de zevende eeuw, in een hedendaags politiek concept ondergebracht dat handelt over de controle van land en grondgebied, en geeft er een nieuwe anachronistische interpretatie aan. De enorme hoeveelheid aan Arabische en islamitische literatuur bevat miljoenen tradities die Islamisten kunnen gebruiken als, om de bewoording van Benedict Anderson (Anderson 1991) te gebruiken, ‘artefacten’, in het ontstaan van de constructie van een nieuwe mythe.
Ons onderzoeksproject werpt enig licht op het constructieproces door islamitische groepen van een op religie steunende politieke mythe. Het legt de bronnen bloot – Hadith literatuur als historische precedenten, die de ideale periode van de profeet en de eerste Rechtvaardige Kaliefen weergaven, en ook de methode die ze gebruikten om een nieuwe wettelijke interpretatie te steunen. Deze methode toont selectiviteit in het kiezen van tradities volgens een letterlijk criterium, zonder enig onderzoek naar de originele betekenissen van de eerste bewoordingen en instellingen, zolang de letterlijke tekst maar hun politiek doel dient. In dit geval steunt de islamitische methode ook op het ontkennen van een veelbetekenend deel van andere authentieke literatuur, die alternatieve benaderingen onthult. Bovendien steunt het op een absoluut negeren van de verzamelde praktijk van veertien eeuwen moslim bestuur.
Het Hamas concept over het eigendomsrecht van Palestijns grondgebied geeft de salafistische denkrichting weer van authenticiteit. Die geeft een slaafse imitatie of een hedendaagse lezing van het verleden weer. Zoals Sivan noteerde, hebben de Islamisten de neiging om het tijdperk van Mohammed en de vier Rechtvaardige Kaliefen te idealiseren. Zoals dit onderzoek door wettelijke verwijzingen aantoont, wordt het nieuwe idee van Hamas door huidige Islamisten verkondigd, zonder te verwijzen naar een nauwkeurige referentie in de literatuur. Door die handelswijze stellen de Islamisten hun concept voor als een axiomatisch precedent en vermijden tegenspraak door niet radicale ‘ulama’.
Dit studieverslag onderzoekt hoe Islamisten, zoals Eisenstadt beweerde, tussen twee werelden manoeuvreren, nl. tussen de traditionele wereld en het modernisme. Het Hamas Charter stelt de moderne ideologie en politieke doelen van de organisatie voor, in de context van het huidige Midden-Oosten conflict. Nochtans steunt hun moderne verwachting op traditie. Vroege Arabische en islamitische literatuur (en geschiedenis) werd heilig verklaard en op een anachronistische manier geherinterpreteerd om het hoofd te bieden aan moderne betwistingen.
Een ander interessant fenomeen in verband met de moderne mythe, uitgevonden door de fundamentalisten, is het snelle proces van verspreiding van zulk een mythe, tot ze een aanvaardbare wijsheid geworden is. In het geval van Palestina werd de bewering, dat het waqf land in zijn totaliteit heilig was, aanvaard door de leiders van de Palestijnse Autoriteit, door vele Palestijnen, zelfs door sommige religieuze Moslims, en ook door het grote publiek buiten Palestina.
Waarom werd de nieuwe mythe zo gemakkelijk en snel aanvaard en hoe werd ze algemeen bekend? Hoe komt het bovendien, dat een op een ideologie gebaseerde religieus wettelijke mythe, die door de islamitische Hamas beweging opgezet werd, om haar politieke doelen te onderscheiden van deze van haar nationalistische tegenhanger – het niet religieuze Fatah – deze mythe door Fatah zelf en andere politieke rivalen verwelkomd werd en gebruikt in het politieke discours?
Hierbij, is de actuele context van de fatwa van de PA Moefti Ikrima Sabri belangrijk: de deelname van Yasser Arafat in de vredestop onderhandelingen van Juli 2000 in Camp David, werd door Hamas voorgesteld als een overgave en een compromis over de Palestijnse eis tot terugkeer. Zo werd Arafat door zijn politieke rivalen ervan beschuldigd, dat hij van plan was heilig grondgebied af te staan.
Eens dat het duidelijk werd dat de vredesgesprekken mislukten (op 22 Juli, 2000) – gebruikte het PA apparaat de Hamas mythe als een middel voor een totale Palestijnse en islamitische herbevestiging. De uitgebreide islamitische Wereld werd nu strategisch achterland voor de Palestijnen. Om politieke eenheid te bereiken en de nieuwe uitdaging het hoofd te bieden aanvaardde de Palestijnse Autoriteit een op religie gebaseerde mythe.
Nochtans verschilt Sabri’s fatwa van de tekst van Hamas door de wettelijke mening te baseren op een ander historisch precedent. Daar waar Hamas de eerste eeuw van de islam (de zevende eeuw) idealiseert, verwijst de PA naar de Palestijnse nationalistische held van de jaren negentienhonderddertig – Hadji Amin al-Hoesseini.
De snelle en wijdverspreide aanvaarding van de nieuwe mythe kan ook verklaard worden door een reeks bijkomende redenen: ten eerste, de noodzaak van de Palestijnse eenheid, om sedert 1997, met het einde van het Oslo-proces, het hoofd te bieden aan de Israëlische politiek; ten tweede, het gegeven dat de Palestijnse gemeenschap voornamelijk religieus is; en tenslotte, het gebrek aan hoog opgeleide islamitische geleerden, en dus het feit dat Palestijnse leken niet vertrouwd zijn met de religieuze en geschiedkundige kennis die zulk een nieuw uitgevonden mythe zou kunnen weerleggen.
Precies dit punt werd naar voor gebracht door oudere islamitische geleerden, zoals de Syrische Said Hawwa, die verwijst naar de onwetendheid in religieuze zaken van de massa, die in zijn ogen misleid worden door officiële ulama. Hawwa schreef: “de dingen zijn op een punt gekomen dat iemand tegen de Moslims kan zeggen: ‘Dit is islam’ of: ‘Dit is niet in strijd met de islam’, en zij zouden dit altijd geloven” (Sivan 1990, 54).
Ons onderzoeksproject toont aan dat hetgeen Hawwa toekent aan de officiële ulama, van toepassing is op de Islamisten zelf. Dus, de vraag “Wat is de islam?” ondergaat in elk specifiek geval een proces van interpretatie, en de interpretatieperiodes variëren al naar gelang de politieke doelen van hen die in dit proces betrokken zijn.
Voetnoten (Engels):
[1] Nederlandse vertaling: Hamas Handvest.
[2] Roni Shaked, who interviewed Shaykh Yasin for his book on Hamas, told me this but did not mention it in his book.
[3] For an incorrect english translation, see “Muslim Authorities Reiterate Islamic Stance on Palestine, Jerusalem, rRefugees”, Palestine Times, issue No. 110 (August 2000), at http//www.paletinetimes.net/issue110/index0.htm.
[4] For the literature lauding Jerusalem, see Livne-Kafri 1985 and 2000; al-Wasiti 1979.
[5] “ al-Aqsa wa khatar al-talawid” dated July 24, 2001, at www.qaradawi.net.
[6] In early Islam the difference between ghanima and fay’ was also not clear. See for example, Saraj and Muhammad 2001, 1068. On fay’, see El, sv Fay’, 869.
[7] Lokkegaard (1978,.76) holds that in Greater Syria the towns were taken sulhan, while the land was taken anwatan.
[8] Al-Khassaf (1904, 3-5) cites hadiths maintaining that both the Prophet and “Umar b. al-Khattab dedicated their personal booty from Khaybar to charitable purposes.
[9] Ibn Asakir 1995, 2: 1996-97
[10] On the changes of tax institutions over time, see Simpson 1988, 149-50. On the differences according to regions, see Dennet 1950.
[11] The Waqf al-Haramayn is an example. See Hoexter 1998, 7-11.
[12] As an example , the following is a stipulation laid down in 1856/57 by the founder of a waqf for the benefit of a Sufi lodge in the village of Tarshiha in northern Palestine: “ Eternal and enduring charity, whose or any part of it should not be sold, granted, mortaged, aquired, appropriated, wasted, exchanged, transferred, abandoned, violated, ruined in any way, or transferred to private ownership of any Muslim or creature. As time passes, the more it would be assured, and as more periods elapse, the stronger it becomes, and it is protected by the prohibitions of Allah and is defended by the might of Allah. [ The founder] seeks Allah’s gratitude, and fears Allah’s wrath. Anyone who believes in Allah and doomsday and knows that he will go to his Lord in the afterworld should not defect this waqf and not change, replace or exchange it. Whoever damages this waqf or ruins or changes any part of it will be subjected to the curses of Allah, of his angels and of all humankinds, and he will be defeated bt the mighty Qur’an and be judged by the almighty God and his chosen messenger in the day in wich no property or offspring would help, but only the one who comes to Allah guiltless [ will be saved]. Allah, the most reliable speaker said:’ If anyone changes the bequest after hearing it, the guilt shall be on those who make the change, for Allah hears and knows.’ The last phrase, citing Qur’an 2:18, aimed at sanctifying the waqf founder’s stipulations and putting them on the same level as the divine revelation regarding the change of heirs and shares of a will. For the unpiblished waqfijjha photocopy see Reiter 1986, 152.
[13] On long-term transactions such as hikr, ijaratayn, muqata’a, and khulu in the Ottoman period, see Gerber 1988; Bear 1979; Clavel 1895; Mercier 1899, Abrilat 1901 and Hoexter 1984 and 1997.
[14] For examples, see Jerusalem Shari’a Court records 455/147/150 , 453/64/315; 453/89/210; 461/11/17; 453/87/209.
[15] In some cases, the SMC also administered family waqfs which the shari’a court had rendered to its administration due to mal administration of their mulawallis. See Reiter 1996, 140.
[16] Jerusalem sijill, 500/101/114. There is evidence (Israël State Archives, SMC files, P/989, file 84) that SMC officers were looking fora n estate to sell in order to raise money for renovating and developing other waqf assets, and that the al-Bira plot was chosen for this purpose.
[17] Acre sijill, Qararat, 11/83/74.
[18] Acre sijill, Qararat, 5/22/68
[19] Interview with Shaykh Muhammad Hubayshi, conducted on Februari 27, 1986