Door het Israëlisch ministerie van Buitenlandse Zaken. Vertaling: Christenen voor Israël, 23 februari 2016.
Pogingen om Joodse vestiging in het gebied van de Westoever (het oude Judea en Samaria) als illegaal en van ‘koloniaal’ karakter te presenteren, negeren de complexiteit van dit vraagstuk, de geschiedenis van het land en de unieke juridische omstandigheden van deze zaak.
De historische context
De Joodse vestiging in het gebied van het oude Judea en Samaria (de Westoever) wordt vaak voorgesteld als louter een modern verschijnsel. In feite heeft de Joodse aanwezigheid in dit gebied duizenden jaren bestaan en werd erkend als legitiem in het ‘Mandaat voor Palestina’ aangenomen door de Volkenbond (voorloper van de VN) in 1922, dat voorzieningen trof voor de vestiging van een Joodse Staat in het oude thuisland van het Joodse volk.
Na erkenning van de ‘historische verbondenheid van het Joodse volk met Palestina’ en ‘de gronden om hun nationaal tehuis te herstellen’ bepaalt het Mandaat specifiek het volgende in Artikel 6:
“Het Bestuur van Palestina, onder garantie dat de rechten en positie van andere delen van de bevolking niet worden geschaad, zal Joodse immigratie bevorderen onder passende omstandigheden en zal , in nauwe samenwerking met het Joods Agentschap genoemd in Artikel 4 , aaneengesloten vestiging door Joden in het land aanmoedigen, ook op land in staatseigendom dat niet is vereist voor publiek gebruik”.
Sommige Joodse nederzettingen, zoals Hebron, bestonden al tijdens de eeuwen van het Ottomaanse bewind.
Terwijl nederzettingen zoals Neve Ya’akov ten noorden van Jeruzalem, het Gush Etzionblok in zuidelijk Judea en gemeenschappen ten noorden van de Dode Zee werden gesticht onder het Britse Mandaatsbestuur voorafgaand aan de stichting van de Staat Israël en in overeenstemming met het Mandaat van de Volkenbond.
Veel huidige Israëlische nederzettingen zijn in feite opnieuw gesticht op plaatsen die het tehuis waren van Joodse gemeenschappen in vorige generaties als uitdrukking van de diepe historische en blijvende verbondenheid van het Joodse volk met dit land – de wieg van de Joodse beschaving en de plaats van sleutelgebeurtenissen uit de Bijbel.
Een aanzienlijk aantal bevindt zich op plaatsen waar eerdere Joodse gemeenschappen met geweld werden verdreven door Arabische legers of milities, of afgeslacht, zoals het geval was met de oude Joodse gemeenschap van Hebron in 1929.
In meer dan duizend jaar was het enige bestuur dat Joodse vestiging in deze gebieden verboden heeft het Jordaanse bezettingsbestuur, dat tijdens de 19 jaar van zijn bewind (1948 – 1967) het verkopen van land aan Joden tot halsmisdaad verklaarde.
Het recht van Joden om in deze gebieden huizen te bouwen en de private juridische eigendomsrechten op land die waren verworven, konden niet juridisch ongedaan worden gemaakt door de Jordaanse bezetting – die het resultaat was van hun onwettige gewapende invasie van Israël in 1948 en nooit internationaal werd erkend als legitiem – en zulke rechten en eigendomsrechten blijven geldig tot op vandaag.
Om kort te gaan, de poging om Joodse gemeenschappen op de Westoever af te schilderen als een nieuwe vorm van ‘koloniale’ vestiging in het land van een vreemde mogendheid is even onoprecht als politiek gemotiveerd. Op geen enkel moment in de geschiedenis waren Jeruzalem en de Westoever onderworpen aan een Palestijns-Arabische zelfstandige staat. Aan de orde is het recht van Joden om te wonen in hun oude thuisland, naast Palestijns-Arabische gemeenschappen, als uitdrukking van de verbondenheid van beide volken met dit land.
Internationaal humanitair recht op de Westoever en in de Gazastrook
Internationaal Humanitair Recht en de Wetten van Gewapend Conflict verbieden het overbrengen van delen van de bevolking van een staat naar het gebied van een andere staat die het heeft bezet als resultaat van het gebruik van gewapende macht. Dit principe, dat is weergegeven in Artikel 49(6) van de Vierde Geneefse Conventie (1949), was opgesteld onmiddellijk volgend op de Tweede Wereldoorlog en als reactie op specifieke gebeurtenissen die zich hadden voorgedaan tijdens die oorlog.
Zoals het gezaghebbende commentaar van het Internationale Rode Kruis op de Conventie bevestigt, was het principe bedoeld om de plaatselijke bevolking te beschermen tegen deportatie , inclusief het in gevaar brengen van hun onderscheiden bestaan als ras , zoals gebeurde met betrekking tot de gedwongen volksverhuizingen in Tsjecho-Slowakije, Polen en Hongarije voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Geheel los van de vraag of de Vierde Geneefse Conventie juridisch gezien betrekking heeft op gebied zoals de Westoever waarover geen voorgaand wettig bewind was, komt de kwestie dat Joden vrijwillig huizen bouwen en gemeenschappen stichten in hun oude thuisland en naast Palestijnse gemeenschappen niet overeen met het soort volksverhuizingen zoals bedoeld in Artikel 49 (6).
Zoals Professor Eugene Rostow, de vroegere VS-onderminister van Buitenlandse Zaken belast met politieke zaken geschreven heeft:
“Het Joodse recht op vestiging in het gebied is in elk opzicht gelijk aan het recht van de locale bevolking om daar te wonen” (AJIL, 1990, vol 84, p.72)
De voorziening van Artikel 49 (6) met betrekking tot gedwongen volksverhuizing naar bezet gebied van een souvereine staat moet niet gezien worden als een verbod dat individuele personen vrijwillig terug gaan naar steden en dorpen waaruit zij, of hun voorouders met geweld zijn verdreven. Ook verbiedt het niet dat individuele personen verhuizen naar land dat niet onder het wettig bewind stond van enige staat en dat geen onderwerp was van privé-eigendom.
Wat dit betreft moet opgemerkt worden dat Israëlische nederzettingen op de Westoever pas zijn gesticht na een grondig onderzoeksproces onder toezicht van het Opperste Gerechtshof van Israël, met recht van appèl, ontworpen om er zeker van te zijn dat er niet onwettig gemeenschappen gesticht zouden worden op privé grondgebied.
Zoals de nederzettingen de voorwaarden van Artikel 49 (6) van de Vierde Geneefse Conventie niet overtreden, zo vormen ze ook geen ‘ernstige schending’ van de Vierde Geneefse Conventie met betrekking tot ‘oorlogsmisdaden’ zoals sommigen beweren.
In feite – zelfs volgens de visie dat deze nederzettingen niet in overeenstemming zijn met Artikel 49 (6) – werd de notie dat zulke overtredingen een ‘ernstige schending’ of een ‘oorlogsmisdaad’ vormen pas geïntroduceerd (als gevolg van politieke druk door Arabische staten) in de Aanvullende Protocollen van de Geneefse Conventies van 1977, waarin toonaangevende staten inclusief Israël geen partij zijn en die in dit opzicht geen internationaal gewoonterecht vormen.
In juridische termen kan de Westoever het best gezien worden als gebied waarover tegenstrijdige aanspraken bestaan die moeten worden opgelost in onderhandelingen van een vredesproces – en inderdaad hebben zowel de Israëlische als de Palestijnense partij zich verplicht tot dit principe.
Israël heeft geldige aanspraken van eigendomsrecht in dit gebied – niet alleen gebaseerd op de historische Joodse verbondenheid ermee en langdurige bewoning in dit land, zijn bestemming als onderdeel van de Joodse Staat onder het Mandaat van de Volkenbond en Israëls erkende recht op veilige grenzen – maar ook vanwege het feit dat het gebied hiervoor niet viel onder het wettige bewind van enige staat en onder Israëlische controle kwam in een oorlog ter zelfverdediging.
Tegelijkertijd erkent Israël dat Palestijnen eveneens aanspraken hebben met betrekking tot dit gebied. Het is om deze reden dat de twee partijen nadrukkelijk zijn overeen gekomen om de uitstaande geschilpunten, inclusief de toekomst van de nederzettingen, op te lossen in directe wederzijdse onderhandelingen waaraan Israël blijft vast houden.
Israëlisch-Palestijnse overeenkomsten
De wederzijdse verdragen die gesloten zijn tussen Israël en de Palestijnen en die hun onderlinge verhoudingen regelen, bevatten geen verbod op het bouwen of uitbreiden van nederzettingen.
Integendeel, er werd speciaal in voorzien dat het vraagstuk van de nederzettingen gereserveerd blijft voor de onderhandelingen over een permanente status wat weergeeft dat beide partijen het eens zijn dat dit vraagstuk alleen kan worden opgelost tezamen met andere zaken m.b.t een permanente regeling, zoals grenzen en veiligheid.
De partijen kwamen daadwerkelijk uitdrukkelijk overeen – in het Israëlisch-Palestijnse Interimakkoord van 1995 – dat de Palestijnse Autoriteit geen zeggenschap of controle heeft over de nederzettingen of Israëli’s en dat de nederzettingen vallen onder exlusieve Israëlische rechtsbevoegdheid in afwachting van het sluiten van een permanente statusovereenkomst.
De beschuldiging is geuit dat het verbod, beschreven in de Interimovereenkomst (Artikel 31 (7), tegen eenzijdige stappen die de ‘status’ van de Westoever en de Gazastrook veranderen een ban op activiteit met betrekking tot de nederzettingen inhoudt. Dit standpunt is ongegrond. Dit verbod werd overeengekomen om te voorkomen dat een van de partijen stappen zou ondernemen die tot doel hebben de wettelijke status van dit gebied te veranderen (zoals annexatie of eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring), in afwachting van de uitkomst van de onderhandelingen over de permanente status.
Als dit verbod betrekking zou hebben op bouwen – en gegeven dat de voorziening zo is ontworpen dat beide partijen er in gelijke mate onder vallen – zou het leiden tot de twijfelachtige interpretatie dat geen van de partijen toestemming heeft huizen te bouwen om tegemoet te komen aan de behoeften van hun respectievelijke gemeenschappen tot de permanente statusonderhandelingen succesvol zijn afgerond.
In dit opzicht was Israëls beslissing om alle nederzettingen in de Gazastrook en sommige in het noorden van de Westoever te ontmantelen in het kader van het terugtrekkingsplan van 2005 een eenzijdige Israëlische maatregel in plaats van het nakomen van een wettelijke verplichting.
Conclusies
Pogingen om Joodse nederzettingen in het oude Judea en Samaria (Westoever) als illegaal en ‘koloniaal’ van karakter voor te stellen gaan voorbij aan de complexiteit van dit vraagstuk, de geschiedenis van het land en de unieke juridische omstandigheden van deze zaak.
Joodse gemeenschappen in dit gebied hebben sinds onheugelijke tijden bestaan en brengen de diepe verbondenheid tot uitdrukking van het Joodse volk met het land dat de wieg is van hun beschaving zoals bevestigd door het Mandaat voor Palestina van de Volkenbond en waarvan zij of hun voorouders werden verdreven.
Het verbod tegen het met geweld overbrengen van burgers naar het gebied van een bezette staat onder de Vierde Geneefse Conventie was niet bedoeld om verbonden te worden met de omstandigheden van vrijwillige Joodse vestiging op de Westoever op wettig verkregen land dat niet behoorde tot een eerder wettig bewind en dat bestemd was als deel van de Joodse Staat onder het Mandaat van de Volkenbond.
Wederzijdse Israëlisch-Palestijnse overeenkomsten bevestigen specifiek dat nederzettingen vallen onder overeengekomen en exclusieve Israëlische rechtsbevoegdheid in afwachting van de uitkomst van vredesonderhandelingen en verbieden activteit met betrekking tot de nederzettingen niet.
Israël blijft zich inzetten voor vredesonderhandelingen zonder voorwaarden vooraf ten einde alle uitstaande geschilpunten en tegenstrijdige aanspraken op te lossen. Het blijft de Palestijnen vragen om op gelijke wijze te antwoorden. Hopelijk dat zulke onderhandelingen resulteren in een onderschreven veilige en vreedzame oplossing die een wettelijke uitdrukking zal zijn van de verbondenheid van zowel Joden en Palestijnen aan dit oude land.
Klik hier voor meer artikelen over het internationale recht.
Uiteraard leest u meer over de nederzettingen en het internationaal recht in het recent verschenen boek ‘150 Palestijnse fabels’, in fabel 83: Nederzettingen.
Het boek ‘150 Palestijnse fabels’ kreeg al lovende recensies.
Het is in Nederland met een kleine korting te bestellen bij Likoed Nederland, inclusief bezorgen:
Maak 19,50 over op NL10INGB0004356789 t.n.v. Likoed Nederland en stuur een mail naar info@likoed.nl om het verzendadres door te geven.