Door Xavier Everaert, 30 juli 2015.
De geschiedenis van het ontstaan van Israël, leert ons veel over de rol van particuliere joden in de opbouw van een eenzame lap beschaving in een woestijn waar geweld wet is en achterlijkheid koning.
Als tiener en in mijn eerste studentenjaren was ik, net als zovele onwetenden, een vurig voorstander van de ‘rechten’ van de Palestijnen, en een hevige tegenstander van het zionistisch imperialisme. Toen ik mij begon in te lezen in de geschiedenis van Palestina, was die intuïtie niet langer houdbaar.
De geschiedenis van de Palestijnen is een geschiedenis geschreven in bloed; het is een verhaal van gemiste kansen.
De geschiedenis van de joodse kolonisten daarentegen bewijst het belang van culturele inbedding van innovatie, geestdrift en arbeidsvreugde. Iets wat totaal afwezig blijkt in de islamitische cultuur. Niets legt de rotte fundamenten van de islamitische cultuur zo pijnlijk bloot als het tragisch masochisme van de Palestijnen in Palestina.
Nomaden en krijgsheren
Sinds de val van de kruisvaarderkoninkrijken in de 12e eeuw ontvolkte en verpauperde de eens zo rijke Romeinse provincie Palestina tot een dor niemandsland. Het land werd bevolkt door gesloten joodse gemeenschappen in de weinige steden en nomadische Palestijnse stammen.
Onder het Osmaanse Rijk werden deze nomadische stammen gedwongen zich te vestigen in de regio die vandaag bekend staat als Israël en Jordanië. Deze nomaden werden ‘fellahin’, landloze boeren die door de Osmaanse overheersers fiscaal werden geterroriseerd.
Om aan de absurde Osmaanse fiscale kleptocratie te voldoen zochten vele fellahin hun toevlucht tot een ‘waqf’. Een waqf is een religieuze stichting naar islamitisch recht,. Een waqf kon publiek of privaat zijn, werd gefinancierd met ingezameld geld van horigen, krijgsheren, en de verbeurdverklaarde bezittingen van overwonnen stammen. De Palestijnse fellahin vormden een waqf, wat normaal werd aangewend om islamitisch erfrecht te omzeilen, om zich beter te wapenen tegen de Osmaanse fiscale druk.
Een nadeel van de waqf was echter dat ze elke aanspraak op eigendom op het door hen bewerkte land verloren aan de krijgsheer met de grootste inleg. Deze praktijk leidde vaak tot bloedige gevechten om land, o.a. met de kapitaalkrachtigere bedoeïen stammen die zich vaak inkochten in de waqf, om de belangrijkste aandeelhouder (sic) te liquideren (bv. Ben Sakk’r [1]).
Rond 1860 viel de Jordaanvallei – in het Arabisch bekend als de Ghor – toen de enige vruchtbare strook land in Palestina, volledig in handen van de bedoeïen, tot groot ongenoegen van het Osmaanse gezag. De vernietigde nederzettingen werden niet herbouwd en de Osmanen weigerden verder te investeren in de regio. Door de aanhoudende stammentwisten ontvolkte de Ghor en de kustregio Sharon vrijwel volledig [2].
In 1858 werd de Osmaanse Landregistratiewet afgekondigd. Bedoeling was om de oorlogen tussen de bedoeïenstammen te stoppen en de fellahin grond te geven. Pogingen om de stammen en de fellahin onderling te verzoenen mislukten keer op keer en uiteindelijk bleef de wet dode letter. Hadden de Palestijnen in 1858 aan hetzelfde zeel getrokken en de deal met de Osmanen gesloten, was de Palestijnse staat in 1918 een feit geweest.
Tegen 1900 was Palestina gedegradeerd tot de meest verwaarloosde regio van het Osmaanse Rijk.
Er waren geen scholen, de irrigatiekanalen van de Ghor waren volledig verzand, het areaal was het laagste van het hele rijk, de weinige fellahin die nog in Palestina woonden waren de armste onderdanen van de sultan. Bovendien was Palestina de enige regio van het Rijk waar een permanente malaria-epidemie heerste.
Het establishment in Istanbul had elke hoop om te onderhandelen met de verraderlijke en oorlogszuchtige Palestijnen opgegeven en het ‘overgeleverd aan de genade van de woestijn’. [3].
Palestijnen out, Joden in
In de 19e eeuw gaat de exodus van de Palestijnse stammen gepaard met een grote instroom van joodse pioniers uit Europa. Op basis van volkstellingen van de Osmanen weten we dat Jeruzalem vanaf 1875 een joodse meerderheid telt en in 1905 al is aangegroeid tot tweederde van de bevolking. Slechts enkele jaren na de bloedige Palestijnse stammenconflicten in de Ghor en Sharon vestigen de eerste joodse kolonisten zich buiten de grote steden. In 1878 wordt de eerste joodse kolonie Petah Tikva in de Sharonvlakte gebouwd, in 1882 bouwen joodse kolonisten uit Rusland Rishon le-Zion.
Vermeldenswaard is dat het land dat door particulieren werd gekocht, niet werd gestolen, laat staan veroverd.
Zo vielen de eigendomstitels van de hele Jezreelvallei onder twee feodale heren: het oostelijke viel onder de sultan, het westelijk stuk onder de Syrische bankier Sursuk. Door de vreselijke Palestijnse stammentwisten, die tot het uitmoorden van hele dorpen had geleid, was de waarde van die grond aanzienlijk in waarde gezakt. De grond was moerassig, zanderig en onvruchtbaar en dus volledig ongeschikt voor de pacht aan fellahin of andere investeerders. Zowel de sultan als Sursuk wilden af van hun onrendabele eigendomstitels. De sultan had geld nodig om zijn leger te betalen en Sursuk wou investeren in goud[4].
De interesse van de joodse kolonisten in het verwilderde Palestina was dus voor hen een geschenk uit de hemel.
Door de aanhoudende vraag naar land vanwege de Europese en Russische joden, steeg de grondprijs aanzienlijk. Dit geld, en het geld van de investeringen van de joodse kolonisten, vloeide naar de lokale economie en tegen de jaren 1930 was Palestina een modern agrarisch gebied. De private accumulatie van land door joodse particulieren (70%) en het in 1901 opgerichte Jewish National Fund en de andere fondsen wierpen duidelijk hun vruchten af.
Het joodse ondernemerschap en de werklust van het joodse volk had de dorre woestijn herschapen in een kapitaalintensief landbouwgebied met het hoogste areaal van het Midden-Oosten.
Interessant hierbij is om op te merken dat de private landaccumulatie door de joden socialistisch was geïnspireerd. De oprichtingsakte van het Jewish National Fund zoals aangenomen op het Vijfde Zionistisch Congres te Bazel (1901) vermeldt uitdrukkelijk dat de private eigendom van een eigen lap grond (iets wat vaak onmogelijk was in Europa en Rusland voor joden) het belangrijkste middel was ter emancipatie van het joodse proletariaat [5].
Woestijn wordt landbouwgrond
Studie van de koopovereenkomsten van de lappen grond leert ons dat 73% van de verkopers Arabische landeigenaars waren en 27% fellahin. Wanneer, omwille van het zeer complexe islamitisch-feodale recht met betrekking tot onroerende goederen, de werkelijke eigenaar van een stuk grond niet meer kon worden teruggevonden, werd de fellah, de pachter, zelf vergoed als ware hij de werkelijke eigenaar. Dit was heel ongebruikelijk en ronduit ‘harram’ (in tegenspraak met de islamitische wet), maar zeer aantrekkelijk voor de arme fellahin.
Zo werd Israël ‘dunam na dunam’[6] door middel van vrijwillige overeenkomsten tussen Palestijnen en joden bij elkaar gekocht.
De prijs die toen betaald werd per dunam zet vandaag de dag veel kwaad bloed bij de Palestijnen. Zij verkochten onvruchtbaar land dat zij gebruikten om hun schapen en geiten te hoeden aan joodse kolonisten die er in een mum van tijd kapitaalintensieve landbouwgrond van wisten te maken.
Enerzijds moet men de vraag stellen of de frustratie omwille van het chronische gebrek aan ondernemingszin van de Palestijnen om het land te ontwikkelen moet worden afgereageerd op de joden. Zij werden niet ‘misleid’, zoals ze zo vaak graag zelf beweren. Zij hadden het land eeuwenlang gebruikt voor dezelfde doeleinden als hun voorvaderen: doortrek en het hoeden van kleinvee. Zij verkochten geen vruchtbare landbouwgrond, maar arm woestijn- en moerasland. Het is pas door de joodse kapitaalintensieve investeringen van eind 19e, begin 20e eeuw dat die grond economische waarde begon te genereren.
Anderzijds is de Palestijnse verontwaardiging bijzonder selectief. In 1921 werd in de Ghor-Mudawwarra-overeenkomst vastgelegd dat 225 000 dunams land in Beit Shean aan de Arabieren zou worden toegekend, tot groot ongenoegen van de Britten en de Joden. Waar acht dunams per capita volstond om de bevolking te voeden en de economische ontwikkeling te garanderen, werden de Arabieren maar liefst 104 dunams per capita toegekend. Dunams die, in tegenstelling tot de grond van de kolonies, niet werden ontwikkeld, maar net als de 2000 jaar voorheen, brakke woestijngrond bleven.
Door deze overeenkomst werden de landloze fellahin plots grootgrondbezitters van een totale oppervlakte die te duur was om te omheinen en te verdedigen en om volledig te ontwikkelen. Daarom verkochten deze fellahin hun ‘surplusgronden’ aan joden, vaak tegen woekerprijzen.
Een ander voorbeeld is de Huleh-concessie (1914-1934), waardoor 57 000 dunams in Arabische handen vielen. De overeenkomst bevatte een duidelijke concessie-clausule: de Arabieren moesten de moerassen van Huleh droogleggen en de grond tegen 1934 bewerkbaar maken, waarna zij ontegensprekelijk eigenaar van de grond zouden worden. Zoals met de Osmaanse Landregistratiewet van 1858, verzaakten de Palestijnen opnieuw aan hun uitgelezen kans om, net als hun joodse buren, een eigen staat bijeen te arbeiden. Het land werd tijdens de 20 jaren van de concessie niet bewerkt. De Palestijnen bleven hun schapen hoeden, zoals hun voorvaderen dat al generatie op generatie hadden gedaan.
In 1934 verviel de concessie en werd een nieuwe overeenkomst opgemaakt, ditmaal met de Palestine Land Development Company, een joods landfonds. De PLDC kwam zijn contractuele verplichtingen na, waaronder het vergoeden van de voormalige Palestijnse concessiehouders (iets wat compleet absurd was). In totaal betaalden de kleine joodse boeren 4 202 180 pond (nu 20 miljoen dollar) aan de voormalige Palestijnse pachters[7]. De Palestijnen hebben dit altijd als verraad gezien. Aangezien een concessieovereenkomst niet bestaat in het islamitische verbintenissenrecht, voelden zij zich niet gebonden door de concessievoorwaarden.
Anderzijds aanvaardden ze met veel plezier de 4 miljoen pond die zij van de joden kregen. Dat is omgerekend zo’n 1000 dollar per halve hectare, terwijl die toen maar eigenlijk 100 dollar waard was.
De verzaking van de Palestijnse stammen aan hun contractuele verplichtingen uit de Huleh-consessie had 664 Arabische gezinnen landloos gemaakt. Ruim de helft daarvan (347 gezinnen) aanvaardden een reallocatievoorstel, terwijl de rest die reallocatie afwees omdat ze werk gevonden had bij de nieuwe joodse eigenaren, met wie zij onderhand een pachtovereenkomst hadden gesloten[8].
Arabische immigratie
Waar Palestina in de 19e en begin 20e eeuw traditioneel een land was van Arabische emigratie, volgde na de Eerste Wereldoorlog een Arabische immigratie, als gevolg van de succesvolle joodse investeringen[9].
In het interbellum immigreerden maar liefst tussen de 60 000 en 100 000 Arabische migranten naar Palestina.
Dankzij de joodse aanwezigheid en het joodse ondernemerschap, dat in schril contrast staat met de reactionaire islamitische ingesteldheid van de Palestijnen, daalde de kindersterfte spectaculair, onder andere door sanitaire en gezondheidsvoorzieningen die de joden organiseerden voor de Palestijnse migranten. Tussen 1922 en 1929 groeide de Arabische bevolking in Palestina maar liefst met 75%, hoofdzakelijk vanuit Libanon, Egypte en Syrië, voornamelijk naar steden met grote joodse concentraties[10].
In de rurale gebieden ontvolkten de Arabische gebieden (dor woestijnland) drastisch ten bate van de joodse landerijen, die hun bevolkingsaangroei met 7 à8% per jaar zagen toenemen. In Ramla zelfs tot 12%[11].
In diezelfde boomperiode in de jaren 1920 zien we een enorme toename van de daglonen. Op amper drie decennia tijd groeit Palestina uit van dorre hel op aarde tot rijkste regio van het Midden-Oosten. In Palestina verdient een ongeschoolde arbeider tussen 220 en 250 mil. In Egypte, Syrië en Irak is dat respectievelijk 30, 80 en 50 mil. Een geschoolde arbeider verdient zelfs tussen 350 en 600 mil. In Egypte, Syrië en Irak is dat respectievelijk 70, 150 en 70 mil[12].
Het joodse mirakel in de Levant is een baken van vrede en rijkdom voor de verpauperde moslims die onder het juk van een feodale theocratie tot de bedelstaf zijn veroordeeld.
In de woorden van het Palestine Royal Commission Report:
‘The large import of Jewish capital into Palestine has had a general fructifying effect on the economic life of the whole country. The expansion of Arab industry and agriculture has been largely financed by the capital thus obtained. The increase in Arab population is most marked in areas affected by Jewish development.’
Zie ook: Toonaangevende moslimgeestelijke: die vervloekte Joden brachten onze woestijn wel tot bloei.
Besluit
Concreet kunnen we twee dingen concluderen:
(1) Ja, de Palestijnen zijn in de geschiedenis slachtoffer geweest van onteigening en terreur, maar dan door hun eigen Arabische islamitische broeders.
De joden en de westerse democratie Israël treffen geen schuld voor het spoor van bloed dat de islamitische stammen doorheen de geschiedenis van het gebied getrokken hebben.
(2) De tragische geschiedenis van de Palestijnen bewijst het belang van een goed institutioneel-wettelijk kader. Het anachronistische islamitische recht is de grootste hypotheek geweest op de uitbouw van een Palestijnse staat en de toekomstperspectieven van het Palestijnse volk. Willen de Palestijnen, en bij uitbreiding de hele achtergestelde islamitische wereld hun situatie substantieel en blijvend verbeteren, dan moeten zij zich wettelijk en institutioneel heruitvinden. Een boodschap die bewegingen als Ba’ath begrepen hebben, maar islamitische hardliners hardnekkig blijven bestrijden.
Opmerkelijk is dat de Palestijnse kwestie steun krijgt uit twee opmerkelijke hoeken: een bepaald segment van de rechterzijde, bij wie antisemitisme blijft ingebakken, en de linkerzijde. Wat de linkerzijde betreft kunnen we formeel zijn: Israël is voor links de klassenstrijd in een nationaal kader. De intifada tegen de zionisten is niet meer dan een gewettigde opstand van islamitische proletariërs tegen joodse kapitalisten. Meer dan honderd jaar hebben islamitische landloze boeren zich verrijkt onder de kapitalistische ontwikkeling van de joden.
Welnu, vandaag is het onafwendbare, in het historisch materialisme als wetmatig omschreven moment aangebroken waarop het Arabische proletariaat zichzelf meester maakt van het joodse kapitaal.
De linkse steun voor de intifada, en ruimer gesproken, de internationale jihad van de moslims, is niets meer dan een surrogaat voor hun eigen strijd tegen het kapitalisme. Dit discours is bekend en voorspelbaar.
Zorgwekkender is de ‘dhimmitude’ van rechts, die haar historische duivels maar niet kan beteugelen, en zich laat meeslepen in het kolkende antisemitisme dat zij met de moslims delen.
[1] H.B. Tristan, The Land of Israel: A Journal of Travels in Palestine, Society of Promoting Christian Knowledge, London, 1865.
[2] Tristan, 490.
[3] 1937 Report of the Palestine Royal Commission, hoofdstuk 9, paragraaf 43.
[4] Peel Commission Report, p. 242.
[5] Kurt Niedermaler, Colonisation without Colonialism, Youth and Heehalutz Dept., Jewish Agency, Jerusalem, 1969.
[6] Oude Osmaanse vlaktemaat, in Israël bedraagde 1 dunam ongeveer 1 vierkante kilometer.
[7] Pollack en Boehm, The Kayemeth Le-Israel; Palestine Royal Comission Report, 1937, 9, paragraaf 61.
[8] Peel Report, hoofdstuk 9, paragraaf 60.
[9] Palestina Royal Commission Report, p. 279.
[10] Royal Commission Report, 241 en 242: de Arabische bevolkingsaangroei in steden met een Arabische meerderheid zoals Hebron, Nablus en Jenin bleef beperkt tot gemiddeld 28%, Gaza ontvolkte zelfs. Terwijl de Arabische bevolkingsaangroei in steden met een Joodse meerderheid zoals Jeruzalem, Jaffa en Haifa steeg met respectievelijk 97, 134 en 216%.
[11] L. Shimony, The Arabs of Palestine, Tel Aviv, 1947, 422-23.
[12] A. Khousky, Brit Poali Eretz-Israel, 1943, 25.