Door Efraim Karsh, hoogleraar Midden-Oosten en Mediterrane Studies aan het King’s College in London en hoogleraar politieke studies aan de Bar-Ilan Universiteit. Vertaling: Likoed Nederland.
Voor het grootste deel van de twintigste eeuw werd inter-Arabische politiek gedomineerd door de doctrine van het panarabisme, met als uitgangspunt het bestaan van “één enkele natie verbonden door de gemeenschappelijke banden van taal, religie en geschiedenis …. achter de façade van een veelheid van soevereine staten “, [1]
Geen enkele andere kwestie overheerste deze doctrine meer dan de ‘Palestijnse kwestie’.
Het antizionisme vormt de belangrijkste gemeenschappelijke noemer van de pan-Arabische solidariteit en de meest effectieve strijdkreet.
Maar het werkelijke beleid van de Arabische staten heeft veel minder aandacht voor de pan-Arabische idealen getoond, laat staan voor het welzijn van de Palestijnen, dan voor hun eigen egoïstische belangen. Feitelijk is er niets méér gedaan om de holheid van panarabisme bloot te stellen, dan zijn meest gevierde doelstelling.
Ontkenning van Palestijns nationalisme
Bekijk het voorbeeld van Emir Faisal ibn Hoessein van Mekka, de gevierde held van de “Grote Arabische Opstand” tegen het Ottomaanse Rijk en de effectieve leider van de opkomende pan- Arabische beweging. Samen met zijn vader en zijn oudere broer Abdullah, plaatste Faisal Palestina op de pan-Arabische agenda door (valselijk) te beweren dat hen het land was beloofd in ruil voor hun anti-Ottomaanse opstand.
Maar in januari 1919 ondertekende hij een overeenkomst met Chaim Weizmann, leider van de Zionisten, namelijk het ondersteunen van de november 1917 Balfour Verklaring inzake de vestiging van een Joods nationaal tehuis in Palestina en de goedkeuring van “alle nodige maatregelen … om de immigratie van Joden in Palestina op grote schaal aan te moedigen en te stimuleren.” [2]
Maar toen daarna de kans voor zelfverrijking ontstond, maart 1920, kroonde hij zichzelf tot koning van Syrië “binnen haar natuurlijke grenzen, met inbegrip van Palestina.”
Met beide opties zou Palestina op dat moment definitief zijn verdwenen van de internationale landkaart.
Ook na zijn verdrijving uit Damascus door de Fransen in juli 1920, heeft Faisal zijn grote ambities niet opgegeven. Integendeel, in zijn latere positie als eerste koning van Irak, probeerde hij onophoudelijk om de eenwording van de “Vruchtbare Halve Maan” tot stand te brengen tijdens zijn heerschappij.
Dit beleid werd voortgezet na zijn vroegtijdige dood in september 1933 door de opeenvolgende Irakese leiders, met name door Nuri Said, Faisals strijdmakker en minister-president gedurende een lange periode. In de zomer van 1936 probeerde Said de Arabische en Joodse gemeenschappen in Palestina te overtuigen – maar ook de Britse regering – om in te stemmen met integratie van het land in een pan-Arabische federatie. Zes jaar later publiceerde hij een gedetailleerd plan voor de pan-Arabische eenwording (bekend als het Blue Book) met de visie dat “Syrië, Libanon, Palestina en Transjordanië zullen worden herenigd in één staat.” [3]
Dit idee werd krachtig bestreden door Abdullah, die er naar streefde om het emiraat Transjordanië (het tegenwoordige Jordanië), waar hij regeerde sinds 1921, om te zetten in een springplank voor de oprichting van een “Groot-Syrisch” imperium, bestaande uit Syrië, Palestina, en eventueel ook Irak en Saoedi-Arabië.
Het was de vastberadenheid van de Arabische staten om deze ambitie te blokkeren en te proberen delen van Palestina zelf in te nemen, dat de basis vormde van de gezamenlijke poging om de staat Israël te vernietigen bij de oprichting. Op het eerste gezicht lijkt dit een prachtig voorbeeld van de pan-Arabische solidariteit; in werkelijkheid was het een gevecht om het Palestijnse grondgebied in de klassieke imperialistische traditie.
Zoals Arabische Liga secretaris-generaal Abdel Rahman Azzam toegaf aan een Britse verslaggever, het was de bedoeling dat Abdullah “de centrale heuvelgebieden van Palestina met de toegang tot de Middellandse Zee in Gaza zou annexeren. De Egyptenaren zouden de Negev krijgen. Galilea zou naar Syrië gaan, maar het kustgebied inclusief Akko zou worden toegevoegd aan Libanon als de inwoners hiervoor zouden kiezen in een referendum .” [4]
Had Israël de oorlog verloren, dan zou haar grondgebied zijn verdeeld onder de binnenvallende Arabische strijdkrachten. De naam ‘Palestina’ zou zijn verdwenen in de vuilnisbak van de geschiedenis. Door het overleven van de pan-Arabische aanval, heeft Israël paradoxaal genoeg de Palestijnse nationale beweging gered van de complete vergetelheid.
Manipulatie van de Palestijnse zaak
Nadat ze geholpen hadden het Palestijnse nationalisme te ruïneren, bleven de Arabische staten de Palestijnse nationale zaak manipuleren voor hun eigen doeleinden.
Noch Egypte noch Jordanië stonden Palestijnse zelfbeschikking toe in de delen van Palestina die ze hadden bezet tijdens de oorlog van 1948. Na het bezetten van het Bijbelse land van Judea en Samaria, handelde Abdullah om alle sporen van de Palestijns-Arabische identiteit te wissen. Op 4 april 1950 werd het grondgebied formeel bijgevoegd aan Jordanië om vervolgens bekend te worden als de ‘Westbank’ van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië. De bewoners werden Jordaanse burgers, en zij werden in toenemende mate geïntegreerd in de economische, politieke en sociale structuren van het koninkrijk.
En hoewel Egypte geen verlangen toonde om de bezette Gazastrook te annexeren, impliceerde dit geenszins ondersteuning van Palestijns nationalisme of van enige vorm van collectief politiek bewustzijn onder de Palestijnen. De vluchtelingen werden onder onderdrukkend militair bewind gehouden, Egyptische staatsburgerschap werd ontzegd, en ze werden onderworpen aan strenge beperkingen op reizen.
“De Palestijnen zijn nuttig voor de Arabische staten zoals ze zijn,” reageerde president Gamal Abdel Nasser openhartig op een vraag van een westerse verslaggever. “We zullen altijd er op toezien dat ze niet te machtig worden. Kunt u zich nog een andere natie aan de oevers van de oostelijke Middellandse Zee voorstellen!” [5]
Waren deze gebieden niet onder de controle van Israël gekomen tijdens de oorlog van juni 1967, dan zou de bevolking hun resten van Palestijnse identiteit waar ze aan vasthielden vanaf 1948, hebben verloren. Voor de tweede keer in twee decennia, had Israël de Palestijnse nationale zaak onbewust gered.
Evenmin toonde Syrië meer sympathie voor het idee van een Palestijnse staat. Tijdens zijn korte presidentschap (april – augustus 1949) stelde Husni Zaim de hervestiging van Palestijnse vluchtelingen in Syrië voor in ruil voor financiële en politieke gewin, terwijl Hafez Assad (1970-2000) een hardnekkig obstakel vormde voor Palestijnse zelfbeschikking. Pas in september 1974 beschreef hij Palestina – als “een fundamenteel onderdeel in het zuiden van Syrië,” [6]
Hij beloofde trouw aan een oplossing aanvaardbaar voor de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), benoemd door de Arabische Liga in oktober 1974 als de “enige legitieme vertegenwoordiger van het Palestijnse volk” – zolang de oplossing niet zal afwijken van de Syrische lijn die pleit voor de vernietiging van Israël.
Maar toen in november 1988 de PLO deed alsof zij het delingplan van november 1947 zou aanvaarden – en impliciet het bestaan van Israël zou erkennen – teneinde de uitsluiting door de Verenigde Staten te beëindigen, [7] verzette Syrië zich onmiddellijk tegen dit plan. De PLO nam toen deze vertoning een stap verder door de ondertekening van de beginselverklaring van september 1993 betreffende Interim Zelfbestuur Regeling (DOP) met Israël. Dit voorzag het Palestijns zelfbestuur in de hele Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook gedurende een overgangsperiode van maximaal vijf jaar, waarin Israël en de Palestijnen over een permanente vredesregeling zouden onderhandelen.
Maar het Syrische regime veroordeelde de verklaring heftig, terwijl de in Damascus gevestigde Palestijnse terrorist, Ahmad Jibril, PLO-voorzitter Yasser Arafat met de dood bedreigde.
Een niet minder politieke benadering werd tentoongespreid door Saddam Hoessein, een andere zelfbenoemde pan-Arabische voorvechter wiens verklaarde trouw aan de Palestijnse zaak werd geëvenaard door een lange geschiedenis van onverschilligheid, zo niet regelrechte vijandigheid, betreffende dezelfde zaak.
Saddam verzette zich heftig tegen Irakese interventie om de Palestijnen te helpen in Jordanië tijdens de ‘Zwarte September’ van 1970. Vervolgens wilde hij voorkomen dat de Palestijnen kwamen werken in de bloeiende olierijke economie van Irak. Hoewel hij veel kritiek had op Anwar Sadat van Egypte voor het bereiken van een afzonderlijke vrede met Israël in 1979, heroverwoog Saddam snel zijn mening toen hij Egyptische militaire hulp nodig had in zijn oorlog tegen Iran (1980-1988), en werkte hij onafgebroken om Caïro weer in het Arabische kamp te laten accepteren. Evenmin werd Saddam afgeschrikt van het samenwerken met Israël tegen Syrische belangen in Libanon (om Assad te straffen voor zijn steun aan Teheran in diens oorlog tegen Bagdad), of van interesse in geavanceerd Israëlisch militair materieel. [8]
In 1984, in een tijd van druk als gevolg van de oorlog met Iran, ging hij zo ver dat hij zich openlijk uitsprak voor vredesonderhandelingen met de Joodse staat en benadrukte dat “er geen Arabische leider uitkijkt naar de vernietiging van Israël” en dat elke oplossing van het conflict “het veilige bestaan vereist van de staat Israël.” [9]
Maar deze ondersteuning voorkwam niet dat Saddam een poging deed om zijn augustus 1990 invasie van Koeweit te koppelen aan het Palestijnse probleem. Tijdens de maanden van onderhandelingen met de Koeweiti’s voorgaande aan de invasie, maakte Saddam geen melding van Palestina.
Eenmaal geconfronteerd met een sterke internationale reactie, koos hij meteen om de crisis te ‘zioniseren’ door het afschilderen van zijn roofzuchtige beweging als de eerste stap in de richting van “de bevrijding van Jeruzalem”. Maar deze pretentie maakte geen enkele indruk op de meeste Arabische staten, die de valse koppeling afdeden als de truc die het duidelijk was. Ze vochten met het Westen mee om Koeweit te bevrijden.
Evenmin viel de anti-Irakese coalitie uit elkaar toen Saddam, in een wanhopige poging om het conflict uit te breiden, 39 Scud raketten op Israël afvuurde – een stap toegejuicht door de Palestijnen en door demonstranten in marginale landen zoals Jemen, maar verder begroet met opvallende kalmte door de spreekwoordelijk onrustige ‘Arabische straat’.
Geen enkele Arabische regime werd uit haar macht gezet na haar deelname aan de oorlog, terwijl de oorlog zelfs een ad hoc stilzwijgende alliantie produceerde tussen Israël en de Arabische leden van de anti-Saddam coalitie. Israël hield het laagst mogelijke profiel, deed geen vergelding voor de Irakese raketaanvallen, terwijl de Arabische landen wezen op de holheid van de pan-Arabische pretenties van Saddam door hun ondersteuning van de oorlogshandelingen tegen Bagdad. [10]
Het waren de Palestijnen die een zware prijs betaalden voor hun betrokkenheid in het conflict, toen de goedkeuring van de Irakese bezetting door de PLO leidde tot sterke afkeuring door de Arabische wereld en de naoorlogse verdrijving van de meesten van de 400.000 Palestijnen die woonden en werkten in Koeweit. [11]
Zo zag de pan-Arabische solidariteit met “de enige vertegenwoordiger van het Palestijnse volk” er uit.
Ongewenste gasten
De politieke manipulatie van de Palestijnse zaak werd weerspiegeld in de treurige behandeling van de Palestijnse vluchtelingen gevestigd in Arabische landen sinds de oorlog van 1948. Niet alleen werden ze niet verwelkomd, maar bovendien werden de nieuwkomers gezien als onpatriottisch en laf. Ze hadden schaamteloos hun nationale plicht verzaakt, terwijl ze verwachtten dat anderen voor hun zaak zouden vechten. Deze houding werd bevorderd en geïnstitutionaliseerd door de jaren heen.
Maar ondanks hun wens om van hun Palestijnse gasten af te komen, geëvenaard door de aanhoudende droom van de vernietiging van Israël, wezen de Arabische staten en de Palestijnse leiders de VN-resolutie 194 van de Algemene vergadering van 11 december 1948 af: repatriëring onder de voorwaarde van het bereiken van alomvattende vrede en gedeeltelijke hervestiging van vluchtelingen in de Arabische gast-staten. [12]
De daarop volgende transformatie van deze resolutie als essentieel punt van een volstrekt valse aanspraak op een “recht op terugkeer” heeft alleen gediend om het vluchtelingenprobleem te vereeuwigen, en de Arabische staten gebruiken dit “recht” als voorwendsel om Palestijnse assimilatie te voorkomen in hun samenlevingen in afwachting van hun uiteindelijke terugkeer naar hun thuisland.
Nergens wordt deze gang van zaken duidelijker vertoond dan in Libanon, de meest liberale Arabische staat tot het midden van de jaren 1970. Angstig dat de ontluikende en steeds meer radicaliserende Palestijnse bevolking (die groeide van 100.000 in 1948 tot ongeveer 500.000 in 2012) [13] het broze confessionele bouwwerk van het land ondermijnen, belemmerden de autoriteiten hun integratie in de sociale, politieke en economische structuren van Libanon.
Als gevolg hiervan heeft de overgrote meerderheid van de Palestijnen de status van stateloze vluchtelingen, leeft meer dan de helft in bittere armoede in twaalf smerige en overbevolkte kampen (vijf andere kampen werden tijdens de Libanese burgeroorlog van 1975-1990 vernietigd), beheerd door de UNRWA (U.N. Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East), speciaal opgericht in 1949 voor hulp aan Palestijns-Arabische vluchtelingen. [14]
Kampbewoners of niet, Palestijnen in Libanon zijn uitgesloten van vele mogelijkheden en activiteiten als gevolg van hun status van vreemdeling. In tegenstelling tot andere buitenlandse ingezetenen die vrijgesteld zijn van deze discriminatie op grond van wederkerige verdragen van hun landen met Libanon, kunnen de stateloze Palestijnen dergelijke rechten niet opeisen.
Zij zijn daarom slachtoffer van beroerde behandeling waaronder ernstige beperkingen op reizen, het eigendomsrecht, en de mogelijkheid om te werken. Gedurende tientallen jaren werden ze geweerd door een decreet van de overheid, uit meer dan zeventig beroepen; inclusief portiers, monteurs, kantoorbediendes, leerkrachten, personeelmanagers. Het ministerie van arbeid schrapte het verbod op vijftig beroepen in juni 2005, maar de feitelijke toepassing van deze maatregel is op zijn best sporadisch.
Eveneens maakte slechts 2 procent van de Palestijnen gebruik van de wetgeving van augustus 2010 ter verbetering van hun toegang tot de officiële arbeidsmarkt en het systeem van de sociale zekerheid. De Libanese wet blokkeert nog steeds Palestijnen voor in tenminste vijfentwintig beroepen waarvoor lidmaatschap van beroepsverenigingen vereist wordt (zoals rechten, geneeskunde en bouwkunde ). Ook worden het werk en sociale omstandigheden van de Palestijnen gediscrimineerd. Zo worden Palestijnen onderbetaald in vergelijking met Libanese arbeiders voor het uitvoeren van hetzelfde werk en ze moeten meer betalen voor hun pensioen. Palestijnse vluchtelingen hebben nog steeds geen recht op registratie van onroerend goed, in overeenstemming met een discriminerende wet van 2001. [15]
Terwijl Libanon het opvallendste voorbeeld van discriminatie is, worden de Palestijnen nergens in de Arabische wereld behandeld als ‘broeders’. In overeenstemming met de resoluties van de Arabische Liga verwerpen alle Arabische staten naturalisatie en/of hervestiging als oplossingen voor het vluchtelingenprobleem. Ook weigeren zij uit principe om bij te dragen aan de begroting van de UNRWA of om de verantwoordelijkheid voor een van hun taken over te nemen. En alle Arabische staten beperken de vrijheid van beweging van de Palestijnse bewoners, hun eigendomsrechten en de toegang tot overheidsdiensten zoals gezondheidszorg, onderwijs, en sociale uitkeringen. [16]
Toen in 2004 Saoedi-Arabië haar naturalisatiewet herzag, die buitenlanders die op haar grondgebied gedurende tien jaar hadden geleefd, de mogelijkheid gaf staatsburgerschap aan te vragen, werden de geschatte 500.000 Palestijnen die wonen en werken in het koninkrijk opvallend uitgesloten. Het voorwendsel: de bepaling van de Arabische Liga dat de Palestijnen die in Arabische landen leven, geen burgerschap kunnen krijgen om het teloorgaan van hun identiteit te voorkomen en hun “recht op terugkeer” naar hun vaderland te beschermen. [17]
Zelfs in Jordanië, waar de meeste Palestijnen genaturaliseerd zijn en een deel vormen van de maatschappij, blijven ze grotendeels gemarginaliseerd en gediscrimineerd. Tussen 1949 en 1967, toen Jordanië de Westelijke Jordaanoever beheerde, verhuisden 250.000 – 500.000 Palestijnen naar de oostelijke oever of emigreerden naar het buitenland op zoek naar een beter leven. Maar zelfs de Palestijnen aan de oostelijke kant van de rivier de Jordaan zijn onderworpen aan systematische discriminatie. Zij betalen veel hogere belasting dan hun landgenoten de Bedoeïenen, ze genieten nauwelijks van voordelen van de staat, ze zijn bijna volledig buitengesloten van overheidsbanen.
En ze hebben zeer weinig of geen politieke vertegenwoordiging: Niet een van Jordaniërs twaalf gouverneurschappen wordt geleid door een Palestijn en het aantal Palestijnse parlementariërs is onevenredig laag. [18]
De situatie wordt nog verergerd door het feit dat meer dan twee miljoen Palestijnen, van wie de meesten volledige Jordaanse staatsburgerschap bezitten, geregistreerd staan als vluchtelingen bij de UNRWA, terwijl ongeveer 370.000 Palestijnen leven in tien erkende kampen verspreid in het land. [19] Dit heeft op zijn beurt geleid tot de perceptie van de gehele Palestijnse bevolking van het koninkrijk als vluchtelingen die uiteindelijk zullen vertrekken om hun “recht op terugkeer” te realiseren. [20]
Deze opvatting dateert van de oprichting van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) in 1964, die al gauw Jordanië betwistte als de focus van de Palestijnse nationale identiteit. De situatie kwam tot een hoogtepunt in het najaar van 1970 met de poging van de organisatie om de Hasjemitische dynastie omver te werpen. Dit dwong koning Hoessein om de PLO te verdrijven uit het land. Met als vervolg dat in juli 1988 honderdduizenden Westbankers hun Jordaanse staatsburgerschap verloren als gevolg van het verbreken door de koning van “administratieve en juridische banden” met het gebied.
Na de ondertekening van het DOP en het juli 1994 Jordaans-Israëlische vredesverdrag, verplaatste het proces zich naar de oostelijke oever waar duizenden Palestijnen werden ontdaan van hun Jordaanse staatsburgerschap. [21] “Voor Oostbankers wordt het recht op terugkeer vaak voorgehouden als het wondermiddel die Jordaniërs Bedoeïen of Hasjemitisch identiteit zal herscheppen,” staat in een 2008 vertrouwelijke memo van de Amerikaanse ambassadeur in Amman:
“Goed beschouwd neigen onze Oostbank contacten te rekenen op het recht op terugkeer als de oplossing voor sociale, politieke en economische ellende van Jordanië. Maar onderliggend in vele gesprekken met mensen van de Oostbank is de theorie dat zodra de Palestijnen het land verlaten, “echte” Jordaniërs hun land terug kunnen krijgen … In feite lijken veel van onze Oostbank contacten enthousiaster over de terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen dan de Palestijnen zelf.” [22]
Broederlijke bloedbaden
Niet alleen hebben de Arabische gast-staten hun Palestijnse gasten gemarginaliseerd en slecht behandeld, maar ze hebben niet teruggedeinsd hen op grote schaal uit te moorden wanneer dit hen paste. Toen in 1970 zijn troon werd bedreigd door de Palestijnse guerrilla-organisaties, heeft de minzame en grondig verwesterde koning Hoessein duizenden Palestijnen afgeslacht in een enkele maand, een slachting nu bekend als ‘Zwarte September’.
In doodsangst ontvluchtten tientallen Palestijnse strijders hun Jordaanse ‘broeders’ om zich over te geven aan het Israëlische leger. Burgerslachtoffers waren exorbitant met schattingen variërend 3000-15.000 doden, hoger dan het Palestijnse dodental in de oorlog van 1948. [23]
In de zomer van 1976 slachtten Libanese christelijke milities – gesteund door het Syrische leger – zo’n 3.500 Palestijnen af. Dat waren voornamelijk burgers, in het vluchtelingenkamp van Tel Zaatar in Beiroet. Zes jaar later vermoordden dezelfde milities honderden Palestijnen in de vluchtelingenkampen van Sabra en Shatila, dit keer onder het toeziend oog van de IDF. Geen van de Arabische staten kwam de Palestijnen te hulp.
Toen in 1983 de PLO probeerde om zijn militaire aanwezigheid in Libanon te herstellen, nadat het door Israël een jaar eerder verdreven werd, werd het zonder pardon verdreven door de Syrische regering. Dit ging over tot het aanzetten van een elkaar verdelgende oorlog tussen de Palestijnse facties in Libanon welke jaren woedde en een onnoemelijk aantal levens kostte. Zozeer zelfs dat Salah Khalaf (alias Abu Iyad), de nummer twee man in de PLO, Damascus van ergere misdaden beschuldigde tegen het Palestijnse volk dan “die van de Israëlische vijand.” [24]
In de zomer van 2007 doodde het Libanese leger honderden Palestijnen, onder wie veel burgers, in het vluchtelingenkamp van Nahr al-Bared in het noorden van Libanon, richtte wijdverbreide milieuschade aan en veroorzaakte dat ongeveer 30.000 mensen hun toevlucht zochten in een nabijgelegen kamp. [25]
Duizenden Palestijnen zijn gedood in de huidige Syrische burgeroorlog, en tienduizenden zijn het land ontvlucht. De vluchtelingenkampen zijn onderworpen aan militaire aanvallen en langdurige belegeringen en hun bewoners zijn gedegradeerd tot armoede en honger. Het grote Yarmoekkamp ten zuiden van Damascus, ooit de thuisbasis van ongeveer 250.000 Palestijnen, onder wie 150.000 officieel geregistreerde vluchtelingen, is nu “niets dan ruïnes en huizen slechts ongeveer 18.000 inwoners die niet konden ontsnappen naar Libanon, Jordanië, of elders.” [26]
Broederlijke naqba
Veel is geschreven over de Palestijnse exodus van 1948, maar tijdens hun jarenlange verspreiding, waren de Palestijnen onderworpen aan soortgelijke traumatische beproevingen door toedoen van hun Arabische broeders. Al in de jaren 1950 verdreven de Arabische Golfstaten stakende Palestijnse arbeiders, terwijl de gebeurtenissen van Zwarte September leidden tot de verdrijving van zo’n 20.000 Palestijnen uit Jordanië en de sloop van hun kampen. [27]
En deze tragedie verbleekt in vergelijking met de ontruiming van de meesten van 400.000 Palestijnen uit Koeweit na de Koeweit oorlog in 1991. “Wat Koeweit het Palestijnse volk heeft aangedaan, is erger dan wat er is gedaan door Israël aan de Palestijnen in de bezette gebieden,” klaagde Arafat, alsof het niet het gevolg was van de goedkeuring door de PLO van de wrede bezetting door Irak (augustus 1990-februari 1991) wat deze dodelijke vergelding had veroorzaakt. [28]
Het maakte niet uit dat deze gemeenschap niets te maken had met dit roekeloze besluit van de PLO. Binnen enkele maanden na de bevrijding van het land, bleven er slechts 50.000 – 80.000 Palestijnen in het emiraat, en tegen het einde van het jaar was het aantal geslonken tot ongeveer 30.000. De meeste van hen waren houders van Egyptische reisdocumenten, oorspronkelijk afkomstig uit Gaza. Geen enkel land op de wereld, waaronder Egypte, (de regerende macht in hun thuisland op het moment dat ze naar de Golfstaat vertrokken) was bereid hen een visum te verstrekken.
Daarentegen, zoals vermeld in het Palestina Yearbook of International Law, “Israël heeft in het algemeen niets in de weg gelegd op de naoorlogse terugkeer naar het grondgebied van de Palestijnse families uit de Westelijke Jordaanoever,” en repatrieerde zo’n 30.000 Palestijnen naar de West Bank en 7000 inwoners van Gaza met geldige Israëlische identiteitskaarten die gewoond en gewerkt hadden in Koeweit en Saoedi-Arabië. [29]
Nauwelijks was er enige kalmte terug gekeerd na de Koeweit uittocht, toen de Palestijnen weer een uitzetting ondergingen, deze keer uit Libië. In een toespraak op 1 september 1995, toen Israël van plan was de controle van de Palestijnse bevolkte gebieden op de Westelijke Jordaanoever over te geven aan Arafats Palestijnse Autoriteit (controle van de bevolking van Gaza was overgegeven in het voorgaande jaar), kondigde Mu’ammar al-Kadhafi zijn voornemen aan om alle Palestijnen te verdrijven die in zijn land woonden en werkten, en drong hij er bij de Arabische staten op aan om zijn voorbeeld te volgen om zo de holheid van het Palestijns-Israëlische vredesproces bloot te leggen. Hij betoogde:
“Sinds de Palestijnse leiders beweren dat ze nu een thuisland hebben en een paspoort, laat de 30.000 Palestijnen in Libië terug gaan naar hun thuisland, en laten we kijken of de Israëli’s hen zullen toelaten om terug te keren. Dat is hoe de wereld zal ontdekken dat de vrede welke ze bepleiten niet meer is dan verraad en een samenzwering.” [30]
Hoewel geen enkele Arabische staat het advies van Kadhafi accepteerde en een paar staten hem smeekten om zijn beslissing te herroepen, opende geen van de staten hun deuren voor de gedeporteerden. Libanon weigerde de toegang van een paar duizend Palestijnen die kwamen zonder Libanese reisdocumenten en verbood het zeevervoer van Libië om een eventuele stroom van gedeporteerden te voorkomen. Egypte gaf toestemming aan Palestijnen met Israëlische vergunningen voor de toegang tot de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever om te reizen over haar gebied – onder begeleiding- naar de Palestijnse gebieden, waardoor duizenden ongelukkige vluchtelingen maandenlang gestrand bleven in de Egyptische woestijn. Houders van een verblijfsvergunning elders waren geleidelijk in staat om te vertrekken, de rest kreeg uiteindelijk toestemming in Libië te blijven toen Khadaffi zijn beslissing begin 1997 introk. [31].
Als het laatste maar niet het minste voorbeeld – het omverwerpen van Saddam Hussein in april 2003 ontketende een golf van geweld en terreur tegen de 34.000 leden van de Palestijnse gemeenschap in Irak, en ongeveer 21.000 mensen ontvluchtten het land uit angst voor hun leven. Maar toch in plaats van bescherming van hun langdurige ‘gasten’, was de internationaal ondersteunde Irakese regering betrokken bij de willekeurige detentie, marteling, moord en verdwijning van de Palestijnen. Toch opende geen van de naburige Arabische staten (afgezien van een paar zeldzame, tijdelijke uitzonderingen) hun deuren voor uit Irak vluchtende Palestijnen.
“Het is moeilijk te begrijpen waarom Syrië toevlucht heeft verstrekt aan bijna een miljoen Irakese vluchtelingen, maar sloot de deur voor honderden vluchtende Palestijnen ook uit Irak”, aldus een vooraanstaand hoeder van de mensenrechten. “De slechte behandeling van deze Palestijnse vluchtelingen door de Syrische regering staat in schril contrast met de verklaringen van solidariteit met het Palestijnse volk.” [32]
Een paar jaar later uitte dezelfde waakhond dezelfde klacht ten opzichte van de Libanese regering die de Palestijnse vluchtelingen van de Syrische burgeroorlog niet binnen liet op zijn grondgebied. [33]
Haat aan beide kanten
In alle eerlijkheid moet men zeggen dat de mate van vijandigheid en wantrouwen van de kant van de Arabische staten nog hoger was van de kant van de Palestijnen. Al tijdens de oorlog van 1948, kwam de groep van pan-Arabische vrijwilligers die Palestina was binnen getrokken om tegen de Joden te strijden op gespannen voet te staan met de gemeenschap die ze verondersteld werd te verdedigen.
Beschuldigingen en gewelddadige botsingen kwamen geregeld voor met de lokale bevolking die vaak weigerde het Arabische Bevrijdingsleger (zoals het ambitieus was genoemd) te voorzien van de basisbehoeften voor het dagelijks onderhoud en militaire operaties; van hun kant, het Arabische legerpersoneel maakte misbruik van hun Palestijnse gastheren die ze openlijk minachtend bejegenden.
Deze wederzijdse vijandigheid werd sterk verergerd in de daaropvolgende decennia door de roekeloosheid van de Palestijnse leiders met aan het hoofd Arafat vanaf het midden van de jaren 1960 tot november 2004. Zij keerden zich tegen de Arabische gastlanden wanneer de kans geboden werd. Zoals hierboven vermeld, waren het de gezagsondermijnende activiteiten van de PLO tegen het Jordaanse regime wat de keten van gebeurtenissen in gang zette, culminerend in de Zwarte September bloedbaden. Eveneens, het misbruik van de PLO van zijn groeiende machtsbasis in Libanon, waar het zich gevestigd had na de verdrijving uit Jordanië, en de inmenging in de binnenlandse politiek van dat land, vormden een oorzaak van de Libanese burgeroorlog die gedurende bijna twee decennia woedde en honderdduizenden levens kostte.
“Ik herinner me hoe ik letterlijk schreeuwde tegen hem in mijn eigen huis,” vertelde de Palestijnse afgestudeerde Walid Khalidi, toen gevestigd in Beiroet, zich herinnerend aan zijn wanhopige poging om Arafat te ontmoedigen van partij kiezen in de ontluikende burgeroorlog. “Ik was echt heel boos omdat het gewoon niet zinvol van hem was om dat te zeggen. Ik zei hem dat wij als Palestijnen geen interesse hebben om op te roepen tot de verbanning van de Falangisten, en dat het hen in de armen van de Israëli’s zal brengen”. [34]
Dit punt werd begrepen door de gewone Palestijnen, die Arafat vaak verantwoordelijk houden voor hun Libanese tegenslagen. Toen in de zomer 1976 de PLO voorzitter overlevenden van het Tel Zaatar bloedbad bezocht, werd hij getrakteerd op een spervuur van rotte groenten en getier van “verrader” door de verbitterde vluchtelingen die hem beschuldigden van het uitlokken van de bloederige val van het kamp. [35]
Deze politieke inmenging werd vergezeld door moedwillig geweld aangericht door de PLO op de ontvangende samenleving. In een herhaling van hun Jordaanse wetteloosheid, veranderde de Palestijnse guerrilla de levendige en bloeiende Libanese staat, waarvan de hoofdstad Beiroet werd geprezen als het “Parijs van het Midden-Oosten”, in een broeinest van geweld en anarchie. Verscheidene wijken van Beiroet en de vluchtelingenkampen kwamen onder exclusieve Palestijnse controle, zozeer zelfs dat ze algemeen bekend werden als de Fakhani Republiek, genoemd naar de wijk van Beiroet waar Arafat zijn hoofdkwartier had gevestigd. Substantiële delen van Zuid-Libanon of “Fatahland” waren ook onder Palestijnse controle.
In een flagrante schending van de Libanese soevereiniteit, richtte de PLO wegversperringen op, nam gebouwen in beslag, verdreef de lokale bevolking, gebruikte afpersing, beschermde criminelen op de vlucht voor de Libanese justitie, en pleegde ontelbare wreedheden tegen Libanese burgers. Met name de januari 1976 slachting van honderden bewoners van de christelijke stad Damour, ten zuiden van Beiroet, en de verdrijving van de resterende bevolking. [36]
Conclusie
Egoïstisch interventionisme onder het voorwendsel van de pan-Arabische solidariteit heeft het bilaterale Palestijns-Israëlische conflict veranderd in een multilateraal Arabisch-Israëlisch conflict, waardoor enerzijds onrealistische verwachtingen en hoop in de Palestijnse politieke kringen zijn ontstaan en anderzijds, op belangrijke momenten, werd opgehitst tot wijdverspreide en ontzettend destructief geweld.
Met het gevolg dat het conflict nog intenser is geworden en de oplossing nog veel complexer en vol moeilijkheden, waardoor de Palestijnen al langer dan 65 jaar stateloos zijn gebleven.
Hoe eerder de Palestijnen deze valse koppeling verwerpen en erkennen dat hun zaak van hen alleen is, des te eerder zijn ze geneigd zijn om hun eigen vrede te sluiten met het bestaan van de Joodse staat – zoals bepaald in de 1947 delingsresolutie – en zullen ze eindelijk hun een eigen staat verkrijgen ondanks hun Arabische ‘broeders’.
Noten
[1] Walid Khalidi, “Thinking the Unthinkable: A Sovereign Palestinian State,” Foreign Affairs, July 1978, pp. 695-6; Hisham Sharabi, Nationalism and Revolution in the Arab World (New York: Van Nostrand Reinhold Company, 1966), p. 3.
[2] Walter Laqueur, ed., The Israel-Arab Reader (Harmondsworth: Penguin, 1970), p. 37.
[3] Gen. Nuri Said, Arab Independence and Unity: A Note on the Arab Cause with Particular Reference to Palestine, and Suggestions for a Permanent Settlement to which Are Attached Texts of All the Relevant Documents (Baghdad: Government Press, 1943), p. 11.
[4] “Interview Clare Hollingowith with Azzam Pasha, Mar. 23, 1948, S25/9020”; zie ook, “Fortnightly Intelligence Newsletter No. 57,” issued by HQ British Troops in Palestine for the period 6 Dec.-18 Dec. 1947, WO 275/64, p. 2; Cunningham to Creech Jones, Feb. 24, 1948, “Cunningham Papers,” VI/1/80; Kirkbride to Bevin, Dec. 23, 1947, FO 371/61583; Musa Alami, “The Lesson of Palestine,” Middle East Journal, Oct. 1949, p. 385.
[5] John Laffin, The PLO Connections (London: Corgi Books, 1983), p. 127.
[6] Damascus Radio, Mar. 8, 1974.
[7] Palestinians leaders went out of their way to reassure their constituents that this was merely a tactical ploy aimed at enhancing the PLO’s international standing and, as a result, its ability to achieve the ultimate goal of Israel’s destruction: “We vowed to liberate Palestine before 1967,” stated Abu Iyad, Yasser Arafat’s second in command. “We will restore Palestine step by step and not in one fell swoop, just as the Jews had done.” He reiterated this pledge a few days later: “The establishment of a Palestinian state on any part of Palestine is but a step toward the whole of Palestine.” Al-Anba (Kuwait), Dec. 5, 13, 1988.
[8] Davar (Tel Aviv), Nov. 12, 1987; Hadashot (Tel Aviv), Nov. 13, 15, 1987.
[9] International Herald Tribune (Paris), Nov. 27, Dec. 5, 1984.
[10] For further discussion of this issue, see Efraim Karsh and Inari Rautsi, Saddam Hussein: A Political Biography (New York: Grove, 2003; rev. and updated ed.); Lawrence Freedman and Efraim Karsh, The Gulf Conflict 1990-1991: Diplomacy and War in the New World Order (Princeton: Princeton University Press, 1993).
[11] The New York Times, Mar. 16, 1991; “A New Beginning,” US News & World Report, Sept. 13, 1993.
[12] “194 (III). Palestine – Progress Report of the United Nations Mediator,” U.N. General Assembly, New York, Dec. 11, 1948, art. 11; “393 (v) – Assistance to Palestine Refugees,” idem, Dec. 2, 1950, art. 4; “Special report of the Director and Advisory Commission of the United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East,” idem, Nov. 29, 1951, A/1905/Add. 1, p. 4. For Arab rejection of res. 194, see “Arab Broadcasts: Daily Summary,” Israeli Foreign Office, Middle Eastern Dept., no. 36, Sept. 12-13, 1948; Hagana Archive (Tel Aviv), HA 105/88, p. 153; “Arabs Firm on Refugees,” The New York Times, Sept. 9, 1948; British Middle East Office (Cairo) to Foreign Office, Sept. 11, 1948, FO 371/68341; Davar, Aug. 8, 1948; al-Masri (Cairo), Oct. 11, 1948, quoted in “Refugee Repatriation—A Danger to Israel’s security,” Israeli Foreign Ministry, Research Dept., Sept. 4, 1951, FM 2564/1.
[13] “Where We Work – Lebanon,” UNRWA, New York, accessed Dec. 8, 2013; “Exiled and Suffering: Palestinian Refugees in Lebanon,” Amnesty International, London, Oct. 2007, pp. 2, 10; Julie Peteet, “From Refugees to Minority: Palestinians in Post-War Lebanon,” Middle East Report, July-Sept. 1996, p. 29.
[14] Lena El-Malak, “Betrayed and Forgotten: Palestinians Refugees in Lebanon,” Yearbook of Islamic and Middle Eastern Law, vol. 9, 2002-03, pp. 136-7; Souheil al-Natour, “The Legal Status of Palestinians in Lebanon,” Journal of Refugee Studies, no. 3, 1997, pp. 360-77.
[15] “Palestinians in Lebanon working under precarious conditions,” International Labor Organization, Geneva, Nov. 20, 2012; World Report 2010: Lebanon, World Report 2011: Lebanon, World Report 2013: Lebanon, Human Rights Watch, New York; “Exiled and Suffering,” Amnesty International, London, pp. 18-22.
[16] See, for example, “Recommendations by the Committee of Arab Experts in Reply to the Proposals by the U.N. Secretary-General Regarding the Continuation of U.N. Assistance to the Palestine Refugee” (Sofar, Leb.), Aug. 17, 1959, in Muhammad Khalil, The Arab States and the Arab League: A Documentary Record (Beirut: Khayat, 1962), vol. 2, pp. 654-5; Abbas Shiblak, “Residency Status and Civil Rights of Palestinian Refugees in Arab Countries,” Journal of Palestine Studies, Spring 1996, pp. 36-45.
[17] P.K. Abdul Gharfour, “A Million Expatriates to Benefit from New Citizenship Law,” Arab News (Riyadh), Oct. 21, 2004.
[18] Moshe Efrat, “Haplitim Hapalestinaim 1949-74: Mehkar Kalkali Vehevrati” (Tel Aviv: Tel Aviv University, Horowitz Center for the Study of Developing Countries, Sept. 1976), pp. 22-3; Don Peretz, Palestinian Refugees and the Middle East Peace Process (Washington, D.C.: United States Institute of Peace Press, 1993), pp. 49-50; Mudar Zahran, “Jordan Is Palestinian,” Middle East Quarterly, Winter 2012, pp. 3-12.
[19] “Where We Work: Jordan,” UNRWA. Figures as of Jan. 1, 2012.
[20] “World Directory of Minorities and Indigenous Peoples – Jordan: Palestinians, 2008,” Minority Rights Group International, London, accessed Feb. 3, 2014.
[21] Laurie A. Brand, “Palestinians and Jordanians: A Crisis of Identity,” Journal of Palestine Studies, Summer 1995, pp. 46-61; “Stateless Again: Palestinian-Origin Jordanians Deprived of Their Nationality,” Human Rights Watch, New York, Feb. 1, 2010; “Jordan: Stop Withdrawing Nationality from Palestinian-Origin Citizens,” Human Rights Watch, Feb. 1, 2010.
[22] U.S. Ambassador to Jordan David Hale, “Confidential Memo on the Debate in Jordan Concerning the Palestinian Right of Return, Amman, Feb. 5, 2008,” Journal of Palestine Studies, Winter 2012, pp. 220, 222.
[23] Said Aburish, Arafat: From Defender to Dictator (London: Bloomsbury, 1998), p. 114.
[24] Al-Majallah (London), Nov. 26, 1983.
[25] “Exiled and suffering,” Amnesty International, London, pp. 5-6.
[26] Ramzy Baroud, “Starving to Death in Syria,” al-Ahram (Cairo), Jan. 9-15, 2014; The Jerusalem Post, Dec. 19, 2013; Haaretz (Tel Aviv), Jan. 2, 2014; The Guardian (London), Dec. 12, 2012.
[27] “From Badil Refugee Survey 2008-2009: Secondary Forced Displacement in Host Countries – An Overview,” BADIL Resource Center for Palestinian Residency and Refugee Rights, Bethlehem, Summer-Autumn 2010.
[28] Al-Musawwar (Cairo), Nov. 15, 1991.
[29] “Nowhere to Go: The Tragedy of the Remaining Palestinian Families in Kuwait,” Human Rights Watch, Middle East Watch, Oct. 23, 1991, reprinted in The Palestine Yearbook of International Law, vol. 6, 1990-91, pp. 99-102; Steven J. Rosen, “Kuwait Expels Thousands of Palestinians,” Middle East Quarterly, Fall 2012, pp. 75-83; Ann M. Lesch, “Palestinians in Kuwait,” Journal of Palestine Studies, Summer 1991, pp. 47-53.
[30] The Baltimore Sun, Sept. 14, 1995; The New York Times, Oct. 5, 1995.
[31] Abbas Shiblak, “A Time of Hardship and Agony: Palestinian Refugees in Libya,” Palestine-Israel Journal, no. 4, 1995; “The Palestinian Crisis in Libya, 1994-1996 (Interview with Professor Bassem Sirhan),” Forced Secondary Displacement: Palestinian Refugees in the Gaza Strip, Iraq, Jordan, and Libya, BADIL Resource Center for Palestinian Residency and Refugee Rights, Bethlehem, Winter 2010.
[32] “Syria: Give Refuge to Palestinians Fleeing Threats in Iraq,” Human Rights Watch, Feb. 2, 2007.
[33] “Nowhere to Flee: The Perilous Situation of Palestinians in Iraq,” Human Rights Watch, New York, Sept. 2006; “Syria: Give Refuge to Palestinians Fleeing Threats in Iraq,” idem, Feb. 2, 2007; “Lebanon: Palestinians Fleeing Syria Denied Entry,” idem, Aug. 8, 2013.
[34] Andrew Gowers and Tony Walker, Arafat: The Biography (London: Virgin, 1994), pp. 186, 200.
[35] Robert Fisk, Pity the Nation: Lebanon at War (Oxford: Oxford University Press, 1992), pp. 86, 102.
[36] Aburish, Arafat, p. 151.