Artikel van de filmmaker Nicky Larkin.
Het is geschreven naar aanleiding van zijn film over het Arabisch-Israëlische conflict. Deze film ‘Veertig tinten grijs’ gaat in mei in Dublin (Ierland) in première.
Oorspronkelijk gepubliceerd in The Independant (Ierland). Vertaling door Likoed Nederland.
Gepubliceerd door de Dagelijkse Standaard, 27 maart 2012.
Ik was gewend om Israël te haten. Vroeger dacht ik dat links altijd gelijk had. Nu niet meer. Nu walg ik van Palestijnse terroristen. Nu zie ik waarom Israël zich zo hard moet opstellen. Nu zie ik dat links ook rechts kan zijn. Waarom ben ik zo compleet van gedachten veranderd?
Vreemd genoeg begon het met mijn woede over de Israëlische inval in Gaza in december 2008. Daarbij vonden ruim 1.200 Palestijnen de dood, tegenover slechts 13 Israëli’s. Ik was zo boos door dit bloedbad dat ik poseerde in de gestreepte sjaal van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) voor een artistieke publicatie.
Kort na dat poseren met die PLO sjaal heb ik gevraagd om financiering van een film over Israël en Palestina bij de Ierse Kunstraad. Ik wilde praten met de Israëlische soldaten die in Gaza hadden gevochten, om hun daden ter discussie te stellen – en om de Israëlische burgers die hen steunden uit te dagen.
Ik ben uiteindelijk zeven weken in Israël geweest, waarbij ik de tijd gelijkelijk verdeelde tussen Israël en de Westbank.
Ik ben begonnen in Israël. De Israëliërs vonden ons verdacht. We waren immers Iers – afkomstig uit een land dat een van de belangrijkste critici is van Israël – en we waren filmmakers. We waren de vijand.
Daarna ben ik op de Westbank geweest. Plotseling was Iers zijn geen probleem meer. Graffiti versierde De Muur. Bethlehem was een soort Las Vegas voor Jezus-freaks – met crucifixen in neonlicht, echter wel onderbroken door affiches van martelaren. Die martelaren achtervolgden ons, over de hele Westelijke Jordaanoever. Ze keken van lantaarnpalen en muren, waar we ook waren. Net als Jezus in de oude plaatjes van het Heilige Hart.
Maar hoe meer ik de martelaren naar me voelde kijken, hoe meer ik in de war raakte. Immers, de Palestijnse mantra is die van “geweldloos verzet”. Het is hun motto, dat keer op keer herhaald wordt.
Maar toen ik Hind Khoury interviewde, een voormalig lid van de Palestijnse regering, weigerde zij zelfmoordaanslagen te veroordelen. Daarbij zat zij kwaad naar voren in haar stoel. Ze was een en al agressie geworden. Deze agressie werd voortgezet in Hebron, waar ik hakenkruizen op een muur zag.
Terug in Tel Aviv, in de zomer van 2011, begon ik beter te luisteren naar de Israëlische kant. Ik herinner me een gesprek in Shenkin Street. Dat is in de meest trendy wijk van Tel Aviv, een straat waar iedereen er uit ziet alsof hij naar de kunstacademie gaat. Voor een café interviewde ik een voormalig soldaat.
Hij sprak langzaam over zijn tijd in Gaza. Hij sprak over 20 Arabische tieners die onder de ectasy tabletten zaten en die lopend waren afgestuurd op de basis die hij bewaakte. Er zat een bom aan ze vastgebonden en ze hielden de detonator daarvan in hun hand.
De pillen in hun bloed zorgden ervoor dat ze geen pijn konden voelen. Alleen een schot in hun hoofd kon ze stoppen.
Gesprekken als deze zijn normaal in Tel Aviv. Ik begon het gevoel van isolatie van de Israëli’s te voelen en mee te beleven. Een isolement dat begon in de getto’s van Europa en eindigde in Auschwitz.
Israël is een toevluchtsoord – maar wel een toevluchtsoord in staat van beleg, waar raketten vol dood en verderf uit de lucht komen vallen. En toen ik de moeite nam zich in hen in te leven, om de wereld te bekijken door hun ogen, begon ik een nieuwe intellectuele reis. Een reis die thuis in Ierland niet welkom is.
Het probleem terug in Ierland begon toen ik besloot om terug te komen met een film die beide kanten van de medaille zien. Eigenlijk zijn het er zelfs veel meer dan twee. Dat is waarom mijn film ‘Veertig tinten grijs’ heet. Maar in Dublin wou men slechts één kant horen. Mijn collega’s hadden verwacht dat ik terug zou komen met een aanval op Israël. Grijze gebieden waren onaanvaardbaar.
Een Ierse kunstenaar wordt verondersteld boycots te ondertekenen, een PLO-sjaal te dragen, en luid te protesteren over de bezetting. Maar het zijn niet alleen kunstenaars van wie verwacht wordt om Israël te haten. Een anti-Israël houding wordt geacht deel uit te maken van onze Ierse identiteit, op dezelfde manier waarop wij geacht worden weerzin tegen de Engelsen te hebben.
Maar Israëlhaat maakt geen deel meer uit van mijn persoonlijke nationale identiteit, net zo min als Engelsen haten. Ik heb een Iers paspoort, maar dit document zegt niet dat ik republikein moet zijn, of pro-Palestijns.
Mijn Ierse paspoort zegt dat ik ben geboren in 1983 in Offaly. De noordelijke onlusten waren iets waar Anne Doyle over praatte tegen mijn ouders op het Journaal. Ik wilde alleen maar naar ‘Father Ted’ kijken.
Dus was ik gefrustreerd om de Provo graffiti te zien op de muur op de Westelijke Jordaanoever. Ik voelde dezelfde frustratie toen ik de ontbrekende “a” zag in een “vrij Palestin” graffiti op een muur in Cork. En ik ben gefrustreerd door de houding van anti-Israël activisten ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting.
Vrijheid van meningsuiting moet werken in beide richtingen. Maar wanneer ik in Dublin opkom voor Israël, wordt ik verbijsterd aangekeken, alsof ik in hun gezicht had gespuugd.
Dit eenrichtingsverkeer in de vrijheid van meningsuiting leidt tot valse informatie. De Israël-boycot club is een goed voorbeeld. Ze zetten Ierse supermarkten onder druk om alle Israëlische producten uit hun schappen te weren – wat overigens direct effect heeft op de Palestijnse boeren die de meeste van hun groenten en fruit produceren onder Israëlisch merk.
Maar het ergst van alles is deze boycot mentaliteit onder kunstenaars. In augustus 2010 wist het Ierland-Palestina Solidariteitscomité 216 Ierse kunstenaars te bewegen tot het ondertekenen van een verklaring om de staat Israël te boycotten. Omdat ik zelf kunstenaar ben, heb ik vrienden op die lijst – of had ik die.
Ik zou mijn vrienden willen bevragen over hun steun aan deze boycot. Wat weten zij eigenlijk over Israël? Zouden ze drie Israëlische steden kunnen noemen, of de belangrijkste Israëlische industrie?
Maar ik heb meer belangrijke vragen voor de Ierse kunstenaars. Wat is er gebeurd met het idee van de kunstenaar als een vrij denkend individu? Waarom hebben de Ierse kunstenaars zich overgegeven aan groepsdenken waar het Israël betreft? Zou het te wijten zijn aan iets dat zo iets laag-bij-de-gronds is als carrière-opbouw?
Artistieke leiding komt van de top. Aosdana, de door de overheid gesubsidieerde vereniging van beeldend kunstenaars, heeft de boycot ook ondertekend. Aosdana is een belangrijke organisatie. De leden vormen de bestuursleden van subsidie-instanties.
Sommige kunstenaars zouden kunnen veronderstellen dat als hun naam op hetzelfde boycot-document staat als de mensen die hun subsidie-aanvragen beoordelen, dit hun kansen voor de toekomst verbeterd. Ongetwijfeld zal Aosdana zeggen deze veronderstelling niet te onderschrijven. Maar de beeldvorming van een vooroordeel over Israël is moeilijk te vermijden.
Terugkijkend op alles wat ik heb geleerd, vraag ik mij af of het probleem niet een stuk eenvoudiger is.
Misschien is ons probleem niet Israël, maar ons eigen opgerekt gevoel van belangrijkheid – een gevoel van morele superioriteit, dat niet in verhouding staat tot het belang van ons kleine Ierse landje.
Elke kunstenaar die een knip voor zijn neus waard is, moet bereid zijn om van gedachten te veranderen door nieuwe informatie. Dus ik roep elk van de 216 Ierse kunstenaars die toegezegd hebben om Israël te boycotten op om wat tijd te gaan doorbrengen in Israël en Palestina.
Misschien dat jij dan – als je thuis komt – jouw PLO-sjaal weg doet. Dat is wat ik heb gedaan.