Door E. Karsh, hoofd van Mediterrane Studies aan het King’s College van de Universiteit van Londen.
Commentary Magazine, mei 2008.
Het artikel is een verkorte voorpublicatie van het boek ‘Palestine betrayed’, verschenen in 2010.
Klik hier voor de originele Engelse tekst inclusief voetnoten.
Opmerking Likoed Nederland: Als pro-Palestijnen over verdrijving van de Palestijnen in 1948 spreken, beroepen zij zich meestal op de boeken van de ‘nieuwe historici’, zoals de Israëli’s Morris en Pappé. Die wilden – gedreven door hun extreem-linkse achtergrond – ook de Palestijnse kant laten horen, maar sloegen volkomen door. Communist Pappé zegt er letterlijk zelf over dat feiten niet interessant zijn, maar dat de underdogpositie veel belangrijker is.
Inmiddels is gebleken dat ze bronmateriaal zelfs vervalst hebben weergegeven (zie verwijzingen onderaan dit artikel). Bovendien zijn de laatste jaren nieuwe archieven vrij gegeven, waardoor hun verhaal nog meer onderuit wordt gehaald. Morris heeft inmiddels afstand genomen van de bewering van doelbewuste verdrijving in zijn eerdere boeken (zie eveneens onderaan).
De beschuldiging
Zestig jaar na de oprichting – als gevolg van de internationaal erkende uitoefening van het recht op zelfbeschikking – blijft Israël de enige staat in de wereld die constant besmeurd wordt met de meest bizarre complottheorieën en bloedsprookjes.
Israël is de enige staat waarvan het beleid en acties obsessief worden veroordeeld door de internationale gemeenschap, en van wie het bestaansrecht voortdurend ter discussie staat en in twijfel wordt getrokken. Dit gebeurt niet enkel door haar Arabische vijanden, maar ook door een gedeelte van de ontwikkelde bevolking in het Westen.
Centraal staat daarbij de bewering van het met voorbedachte rade verdrijven van de Palestijnen en de daaruit voortvloeiende creatie van het ‘vluchtelingenprobleem’. Het is een beschuldiging die nauwelijks wordt betwist.
Het historische onderzoek
Echter, al in het midden van de jaren 1950 heeft de eminente Amerikaanse historicus J.C. Hurewitz gewerkt aan een systematische weerlegging. Zijn bevindingen zijn ruimschoots bevestigd door latere generaties van geleerden en schrijvers.
Zelfs Benny Morris, de meest invloedrijke van de Israëlische revisionistische ‘nieuwe historici’, heeft schoorvoetend en met veel tegenzin moeten toegeven dat er niet zoiets bestond als een ‘masterplan’ om de Palestijnse Arabieren te verdrijven.
De recente declassificatie van miljoenen documenten uit de periode van het Britse mandaat (1920-1948) en het ontstaan van Israël geven een veel meer duidelijker beeld van de historische gebeurtenissen. Deze documenten bleven door eerdere generaties van schrijvers onbenut en werden genegeerd of vertekend door de ‘nieuwe historici’.
Hieruit blijkt dat de beschuldiging van onteigening niet alleen volledig ongegrond is, maar zelfs het tegenovergestelde van de waarheid is. Wat hierna volgt is gebaseerd op recent onderzoek van deze documenten, die veel feiten en gegevens bevatten die tot nu toe niet werden geopenbaard.
Arabische leiders kozen voor geweld
Verre van het ongelukkige object te zijn van een roofzuchtige zionistische aanval, waren het de Palestijns-Arabische leiders die vanaf de vroege jaren 1920 – zeer tegen de wensen van hun eigen aanhangers – gestart zijn met een niet aflatende campagne om de Joodse nationale heropleving te vernietigen.
Deze campagne culmineerde in een gewelddadige poging om de VN-resolutie van 29 november 1947 tegen te houden, waarin werd opgeroepen tot de oprichting van twee staten. Hadden deze leiders en hun bondgenoten in de naburige Arabische landen de VN-resolutie aanvaard, dan zou er geen oorlog en zelfs ook geen vluchtelingenstroom zijn geweest.
Ook Likoed voor gelijke rechten voor Arabieren
Het simpele feit is dat de zionistische beweging altijd open heeft gestaan voor het bestaan in de toekomstige Joodse staat van een substantiële Arabische minderheid. Die zou op gelijke voet deelnemen “in alle sectoren van het openbare leven van het land.” De woorden zijn die van Ze’ev Jabotinsky, de grondlegger van die tak van het zionisme die aan de grondslag ligt van stichting van de huidige Likoed partij.
In een beroemd artikel uit 1923, sprak Jabotinsky zijn bereidheid uit:
“om een eed af te leggen die onszelf en onze nakomelingen ertoe verbinden dat we nooit zullen doen wat in strijd is met het beginsel van gelijke rechten, en dat we nooit zullen proberen iemand uit te sluiten.”
Elf jaar later kreeg Jabotinsky het voorzitterschap voor het opstellen van een grondwet voor een Joods Palestina. Volgens de artikelen daarvan zouden Arabieren en Joden de rechten en de plichten van de staat gelijk delen, waaronder speciaal ook de militaire dienst en de ambtenarij. De Hebreeuwse en Arabische taal zouden dezelfde juridische status genieten, en
“in elk regeringskabinet waarvan de minister-president een Jood is, zou het vice-premierschap worden aangeboden aan een Arabier en andersom.”
Zionisme koos voor vreedzame co-existentie
Dit was dus de uitgangspositie was van de meer ‘militante’ factie van de Joodse nationale beweging. Het reguliere zionisme was niet alleen voor de volledige gelijkheid van de Arabische minderheid in de toekomstige Joodse staat, maar wilde duidelijk de Arabisch-Joodse co-existentie bevorderen.
In januari 1919, met Chaim Weizmann als leider is van de zionistische beweging, bereikt hij een vrede en samenwerkingsovereenkomst met de Hasjemitisch emir Faisal ibn Hoessein, de effectieve leider van de opkomende pan-Arabische beweging.
Vanaf die tijd tot de afkondiging van de staat Israël op 14 mei 1948, hebben zionistische woordvoerders honderden bijeenkomsten gehouden met Arabische leiders, op alle niveaus. Hieraan werd deelgenomen door onder meer Abdoellah ibn Hoessein, de oudere broer van Faisal en oprichter van het emiraat Trans-Jordanië (later het koninkrijk van Jordanië), toenmalige en oud-ministers-presidenten van Syrië, Libanon, Egypte en Irak, vooraanstaande raadgevers van koning Abdul Aziz ibn Saoed (de stichter van Saoedi-Arabië) alsmede door Palestijns-Arabische elites van alle groeperingen.
Al op 15 september 1947 – twee maanden voor het verstrijken van de VN-resolutie 181 – probeerden twee zionistische afgezanten Abdel Rahman Azzam, secretaris-generaal van de Arabische Liga, er van te overtuigen dat een Palestijns conflict compleet “nutteloos de beste energie van de Arabische Liga zou opslorpen,” en dat zowel Arabieren als Joden sterk zouden profiteren “van een actief beleid van samenwerking en ontwikkeling.”
Achter deze stelling school de eeuwenoude zionistische hoop: dat de materiële vooruitgang ten gevolge van Joodse vestiging in Palestina het pad zouden effenen voor een permanente verzoening met de lokale Arabische bevolking. Of dat toch op zijn minst het project van de Joodse nationale zelfbeschikking gunstig ontvangen zou worden.
Zoals David Ben-Goerion, weldra de eerste premier van Israël, in december 1947 stelde:
“Als de Arabische burger zich thuis zal voelen in onze staat, …. als de staat hem zal helpen om op een waardige en toegewijde manier het economische, sociale en culturele niveau van de Joodse gemeenschap te bereiken, dan zal het Arabische wantrouwen overeenkomstig afnemen en er zal zo een brug worden gebouwd voor een Semitische, Joods-Arabische alliantie.”
Gebaseerd op een gunstige sociale en economische ontwikkeling
Op het eerste gezicht rustte Ben-Goerion’s hoop op redelijke gronden. De instroom van Joodse immigranten en kapitaal na het einde van de Eerste Wereldoorlog had de tot dan statische situatie in Palestina nieuw leven ingeblazen. Het verhoogde de levensstandaard van de Arabische inwoners ruim boven die in de omliggende Arabische staten. De uitbreiding van de Arabische industrie en landbouw, met name op het gebied van de teelt van citrusvruchten, werd grotendeels gefinancierd met het aldus verkregen kapitaal. Met de Joodse know-how verbeterde de Arabische teelt aanzienlijk.
In de twee decennia tussen de wereldoorlogen verzesvoudigden de citrus plantages in Arabische handen. Dat was ook het geval was met de land- en tuinbouwgewassen, terwijl het aantal olijfgaarden verviervoudigde.
Niet minder opmerkelijk was de vooruitgang op gebied van welzijn. Wellicht het belangrijkste was dat de sterftecijfers bij de islamitische bevolking fors daalden en de levensverwachting steeg van 37,5 jaar in 1926-27 tot 50 jaar in 1942-44 (vergelijk met 33 jaar in Egypte).
De tabel van de natuurlijke toename van de bevolking sprong daardoor met een derde omhoog. Niets dat ook maar in de buurt komt van deze cijfers in de aangrenzende Arabische landen – toen nog onder Brits bestuur – om maar te zwijgen van India. Het is alleen te verklaren door de markante Joodse bijdrage aan het sociaal-economisch welzijn in het Mandaat Palestina.
De Britse autoriteiten waren zich wel degelijk bewust van deze sociaal-economische vooruitgang, zoals onder meer blijkt uit een rapport uit 1937 van een onderzoekscommissie onder leiding van Lord William Peel:
“De algemene weldadige werking van de Joodse immigratie op het Arabische welzijn wordt geïllustreerd door het feit dat de toename van de Arabische bevolking het duidelijkst is in stedelijke gebieden die beïnvloed worden door de Joodse ontwikkeling. Een vergelijking van de telling in 1922 en 1931 laat zien dat zes jaar geleden, het groeipercentage van de bevolking in Haifa 86 procent was, in Jaffa 62, en in Jeruzalem 37. Terwijl in louter Arabische steden zoals Nabloes en Hebron er maar een groei was van 7 procent groei en in de Gazastrook zelfs een daling met 2 procent.”
De gewone Palestijn
Indien de Palestijnse Arabieren zelf hadden mogen beslissen over hun toekomst, zou een overgrote meerderheid waarschijnlijk tevreden zijn geweest dat ze konden profiteren van de mogelijkheden die hen werden aangeboden. Dit blijkt uit het feit dat tijdens het tijdperk van het mandaat, de periodes van vreedzame co-existentie veel langer waren dan de periodes van gewelddadige uitbarstingen. Het laatste was het werk van slechts een klein deel van de Palestijnse Arabieren.
Helaas, voor zowel de Arabieren en als de Joden, werd geen rekening gehouden met de verwachtingen en wensen van de gewone mensen, zoals dat maar zelden gebeurd in autoritaire samenlevingen, die in het algemeen vijandig staan tegenover begrippen zoals de burgermaatschappij of liberale democratie.
In de moderne wereld zijn het bovendien niet de armen en de onderdrukten die de leiding hebben tijdens grote omwentelingen of de grootste gewelddadige daden uitvoeren, maar is het veeleer een militante voorhoede die afkomstig is uit de beter opgeleide en meer bemiddelde klassen van de samenleving.
Zo verging het ook met de Palestijnen. In de woorden van het rapport van Lord Peel:
“We hebben vastgesteld dat, hoewel de Arabieren geprofiteerd hebben van de ontwikkeling van het land als gevolg van de Joodse immigratie, dit geen verzoenend effect heeft gehad. Integendeel …. met bijna mathematische precisie heeft de verbetering van de economische situatie in Palestina geleid tot de verslechtering van de politieke situatie.”
Het geweld
In Palestina werden gewone Arabieren vervolgd en vermoord door hun vermeende leiders voor de misdaad van ‘de verkoop van Palestina’ aan de joden. Intussen konden diezelfde leiders zich straffeloos verrijken. Zoals de verwoede pan-Arabist Awni Abdel Hadi. Hij had gezworen “te vechten tot Palestina hetzij onder een vrije Arabische regering komt of het anders een begraafplaats wordt voor alle Joden in het land.”
Toch stond hij persoonlijk de overdracht toe van 7.500 hectare grond aan de zionistische beweging. Sommige van zijn familieleden, allen gerespecteerde politieke en religieuze figuren, gingen nog een stap verder door de daadwerkelijke verkoop van percelen.
Hetzelfde deden ook de talrijke leden van de familie Hoesseini, de belangrijkste Palestijnse Arabische clan tijdens de periode van het Brits Mandaat, met inbegrip van Mohammed Tahir, de vader van Haji Amin Hoesseini, de beruchte groot-moefti van Jeruzalem.
De zorg van de groot-moefti om het verstevigen van zijn politieke positie, was een belangrijke aanleiding tot het bloedbad van 1929 waarbij 133 Joden werden vermoord en honderden gewond raakten. Zo leidde zijn strijd voor politieke superioriteit ook tot de langst durende periode van het Palestijnse Arabische geweld, tussen 1936 en 1939. Dit werd voorgesteld als een nationalistische opstand tegen zowel het Britse bestuur, als tegen de Joodse vluchtelingen die in die tijd naar Palestina trachten te emigreren om te ontsnappen aan de vervolging door de nazi’s.
In feite was het een oefening in geweld, waarbij veel meer Arabieren dan Joden of Engelsen werden vermoord door Arabische bendes. Die onderdrukten en misbruikten de Arabische bevolking, waardoor duizenden Arabieren het land uitvluchten. Het was een voorproefje van wat nog komen zou tijdens de Arabische exodus van 1947-1948.
Sommige Palestijnse Arabieren vochten daarom liever terug tegen die Arabische bendes, vaak in samenwerking met de Britse autoriteiten en de Hagana (de grootste Joodse ondergrondse verzetsbeweging). Weer anderen zochten onderdak in Joodse buurten. Want ondanks de verlammende atmosfeer van terreur en van een meedogenloze economische boycot, draaide in de praktijk de Arabisch-Joodse samenwerking op vele terreinen gewoon door. Dit dus zelfs tijdens deze periodes van onrust, en werd deze na het wegebben daarvan weer grotendeels hersteld.
Veel Palestijnen moeten niets hebben van het geweld
Tegen deze achtergrond is het nauwelijks verbazingwekkend dat de meeste Palestijnen niets te maken wilden hebben met de gewelddadige opstanden die tien jaar later door het Arabisch Hoger Comité (AHC) werden opgezet. Het Comité stond onder leiding van de groot-moefti en was in die tijd het feitelijke ‘bestuur’ van de Palestijnse Arabieren, met als doel het verdeelplan uit de VN-resolutie van 1947 te ondermijnen.
Met de herinneringen van 1936-1939 nog vers in het geheugen, verkozen velen ervoor om de strijd uit de weg te gaan. Al snel voerden talrijke Arabische dorpen (en sommige stedelijke gebieden) onderhandelingen met hun Joodse buren over vredesovereenkomsten, en elders in het land werd vaak op dezelfde wijze gehandeld zonder dat daarvoor een formele overeenkomst bestond.
Evenmin waren de gewone Palestijnen bevreesd om hun hoogste leiderschap te trotseren. Abdel Qader Husseini – de districtscommandant van Jeruzalem en naaste verwant van de groot-moefti – constateerde tijdens zijn vele reizen door de regio, dat het volk vaak onverschillig, zo niet vijandig, reageerde op zijn herhaalde oproepen om de wapens op te nemen.
In Hebron slaagde hij er niet eens in om ook maar één enkele vrijwilliger te werven om tegen betaling te dienen in het leger dat hij wilde vormen. Zijn inspanningen in de steden Nabloes, Tulkarem en Qalqiliya hadden nauwelijks meer succes. En Arabische dorpelingen bleken nog minder ontvankelijk voor zijn verzoeken als de stedelingen. In een plaats, Beit Safafa, werd Abdel Qader verschrikkelijk vernederd doordat hij werd weggejaagd, door de boze inwoners die protesteerden dat hun dorp wilde omvormen tot een centrum voor anti-Joodse aanslagen.
Zelfs de weinigen die reageerden op zijn oproep deden dat in het algemeen om gratis wapens te krijgen voor hun persoonlijke bescherming. Ze keerden vervolgens terug naar huis.
Er was een economisch aspect aan deze vredelievendheid. Het uitbreken van de vijandelijkheden die georkestreerd werden door de AHC van de groot-moefti, leidden tot een sterke daling van de handel en een begeleidende piek in de kosten van basisbenodigdheden. Veel dorpen waren afhankelijk voor hun levensonderhoud van de steden met een Joodse dan wel gemengde bevolking. Ze zagen er het nut niet van in om het doel te ondersteunen van de AHC. Dat wilde de Joden er onder krijgen door uithongering.
Door dit algemene gebrek aan oorlogslust kon begin februari 1948, meer dan twee maanden nadat de AHC haar gewelddadige campagne gestart was, dat Ben-Goerion opmerken “dat de Arabieren in de dorpen voor het grootste gedeelte aan de zijlijn zijn gebleven.”
De analyse van Ben-Goerion werd gedeeld door de Iraakse generaal Ismail Safwat, bevelhebber van het Arabische Bevrijdingsleger (Arab Liberation Army, afgekort ALA). Dit was een leger van Arabische vrijwilligers dat het grootste deel van de strijd leverde in de maanden die vooraf gingen aan de proclamatie van de onafhankelijkheid van Israël. Safwat beklaagde zich er over dat slechts 800 van de 5000 vrijwilligers die werden opgeleid door de ALA afkomstig waren uit Palestina zelf, en dat de meesten van hen de ALA weer hadden verlaten vooraleer zij hun opleiding hadden voltooid, of onmiddellijk.
Het oordeel van Fawzi Qawuqji, een lokale commandant van de ALA, was niet minder vernietigend. Hij vond de Palestijnen:
“onbetrouwbaar, prikkelbaar en moeilijk te controleren zijn, en ze blijken in georganiseerde oorlogsvoering vrijwel oninzetbaar.”
Arabieren kozen voor geweld
Dit standpunt werd zo algemeen gevoeld en verwoord, in die noodlottige zes maanden van gevechten nadat Resolutie 181 over het verdeelplan van Palestina werd goedgekeurd. Zelfs toen tijdens deze maanden de volledige desintegratie van de Palestijnse Arabische samenleving plaatsvond, werd die nergens omschreven als een systematische verdrijving van Arabieren door de Joden.
Integendeel. Het verdeelplan werd in het algemeen door de Arabische leiders aangeduid als “Zionistisch van inspiratie, Zionistisch in beginselen, Zionistisch in wezen en Zionistisch in de meeste details” (in de woorden van de Palestijnse academicus Walid Khalidi).
Hun leiders waren uiterst openhartig over hun vastberadenheid om het verdeelplan tegen te houden met wapengeweld. Er was geen enkele twijfel over welke partij verantwoordelijk was voor het bloedvergieten.
Evenmin verborgen de Arabieren hun intenties. De Joden legden de grondslag voor hun aanstaande staat en streefden er daarbij naar om hun Arabische landgenoten ervan te overtuigen dat zij (in de woorden van Ben-Goerion) “gelijke burgers, gelijk in alles, zonder enige uitzondering” zouden worden. Daar tegenover beloofden de Palestijns-Arabische leiders dat “indien het verdeelplan wordt uitgevoerd, zal dit alleen gebeuren over de dode lichamen van de Arabieren van Palestina, hun zonen en hun vrouwen.”
Qawuqji zwoor “om alle Joden in de zee te drijven”. Abdel Qader Hoesseini verklaarde dat “het Palestijnse probleem alleen door het zwaard zal worden opgelost; alle Joden moeten Palestina verlaten.”
Het gevecht
Zij en hun Arabische medestanders deden hun uiterste best om deze bedreigingen te doen uitkomen, met alle middelen waarover ze beschikten. Naast de reguliere troepen zoals de ALA, richtten guerrilla- en terreurgroepen een enorme ravage aan, zowel onder de niet-strijders als onder de Joodse gevechtseenheden.
Vuurgevechten, sluipschutters, hinderlagen, bomaanslagen, die in de wereld van vandaag zouden veroordeeld worden als oorlogsmisdaden, waren dagelijkse kost in het leven van burgers.
“Onschuldige en weerloze mensen, tijdens hun gewone dagelijkse beslommeringen”, schreef de Amerikaanse consul-generaal in Jeruzalem Robert Macatee in december 1947, “worden geraakt tijdens het rijden in de bus of bij het lopen op straat, verdwaalde schoten treffen zelfs mensen in bed tijdens hun slaap. Een Joodse vrouw, moeder van vijf kinderen, werd neergeschoten in Jeruzalem terwijl ze wasgoed te drogen hing op haar dak. De ambulance die haar in allerijl naar het ziekenhuis vervoerde werd met machinegeweren onder vuur genomen. Tenslotte werden op haar begrafenis de rouwenden aangevallen, een van hen werd doodgestoken.”
Toen de gevechten toenamen, kregen ook Arabische burgers klappen. Af en toe leidde een gruweldaad tot een cyclus van grootschalig geweld. Zo werd de moord op zes Arabische arbeiders in december 1947 in een olieraffinaderij de buurt van de Haifa – gepleegd door de kleine Joodse ondergrondse groep IZL – onmiddellijk gevolgd door de slachting van 39 Joodse arbeiders door hun Arabische collega’s.
Net zoals de dood van zo’n 100 Arabieren tijdens de strijd om het dorp Deir Yasin in april 1948, binnen enkele dagen werd ‘gewroken’ door de moord op 77 Joodse verpleegkundigen en artsen die op weg waren naar het Hadassah ziekenhuis op de Scopus Berg.
Paniekzaaierij
De Joodse leiders en de media beschreven deze gruwelijke gebeurtenissen voor wat ze waren. Soms hielden ze zelfs informatie achter hielden om paniek te voorkomen om zo de deur open te houden voor Arabisch-Joodse verzoening. Echter, door hun Arabische tegenhangers werd het aantal slachtoffers opgeblazen tot gigantische proporties, en bedachten ze zelfs talrijke onbestaande wreedheden.
De val van Haifa bijvoorbeeld (21-22 april) leidde tot verzinsels van grootschalige slachting, een verhaal dat rond ging in het Midden-Oosten en Westerse hoofdsteden. Soortgelijke valse geruchten werden verspreid na de val van Tiberias (18 april), tijdens de strijd om Safed (begin mei) en in Jaffa, waar eind april de burgemeester een bloedbad verzon van “honderden Arabische mannen en vrouwen.” De verslagen in de Arabische media over Deir Yasin waren extra huiveringwekkend, met IZL-strijders die op hun armen hamer en sikkel tatoeages zouden gehad hebben en beschuldigingen van vernielingen en verkrachtingen.
Het doel van deze paniekzaaierij was ongetwijfeld het winnen van zo breed mogelijke sympathie voor de Palestijnse situatie, door de Joden voor te stellen als wrede roofdieren. Maar het genereerde precies het tegenovergestelde effect, doordat paniek zich begon te verspreiden in de toch al gedesoriënteerde Palestijnse samenleving.
Dat verklaart op haar beurt waarom in april 1948, na vier maanden van ogenschijnlijke resultaten, deze fase van de Arabische oorlogsinspanning in elkaar stortte. (Dat gebeurde aan de vooravond van de tweede, meer ondersteunde en langduriger fase, waarin de legers van vijf Arabische landen half mei Palestina binnen zouden vallen.)
Gaf aanleiding tot vlucht
Niet alleen weigerden de meeste Palestijnen deelname aan de vijandelijkheden, zelfs steeds grotere aantallen pakten hun hebben en houden bij elkaar, verlieten hun huizen en vluchten weg naar plaatsen elders in het land of naar de naburige Arabische landen.
Inderdaad, velen waren reeds gevlucht nog voor de echte oorlog was uitgebroken. Nog grotere aantallen trokken er vandoor voordat de oorlog hun eigen voordeur bereikte.
“Arabieren met hun families verlaten in grote aantallen het land en er is een uittocht, van de gemengde steden tot het Arabische platteland”, meldde al in december 1947 Alan Cunningham, de Britse Hoge Commissaris. Hij zal er een maand later aan toevoegen dat de “paniek bij de middenklasse blijft voortduren en er een gestage uittocht plaatsvind van diegenen die het zich kunnen veroorloven om het land te verlaten.”
In navolging van deze verslagen, vertelden medio december inlichtingenbronnen bij de Haganah dat een “evacuatie waanzin bezit heeft genomen van complete Arabische dorpen.”
De toestand werd snel onhoudbaar. Nog voor de maand voorbij was, klaagden Palestijnse Arabische steden over de ernstige problemen die ontstonden door de enorme toestroom van dorpelingen. Ze smeekten het AHC (Arabische Hoger Comite) dringend om een oplossing voor de noodtoestand. Zelfs de Syrische en Libanese regeringen waren verontrust door deze snelle uittocht. Ze eisten van het AHC dat het de Palestijnse Arabieren zou aanmoedigen om te blijven en te strijden.
Geen hulp voor vluchtelingen
Maar dergelijke aansporingen kwamen er niet, noch van het AHC, noch van elders. In feite was elke nationale samenhang zoek, laat staan dat er een gevoel bestond van gedeelde lotsbestemming. Steden en dorpen handelden alsof zij op zichzelf staande eenheden waren. Zij zorgden voor zichzelf en schuwden zelfs het kleinste offer ten gunste van andere plaatsen.
Veel ‘nationale comités’ (lokale besturen) verboden de uitvoer van voedsel en drinken van steden met grote voorraden naar de behoeftige afgelegen dorpen en steden. Zo weigerden de Arabische handelaren van Haifa om een ernstig tekort aan meel in Jenin te verlichten en weigerde de Gazastrook om eieren en pluimvee naar Jeruzalem te vervoeren. In Hebron controleerden gewapende bewakers alle vertrekkende auto’s. Tegelijkertijd was er een uitgebreide smokkel, met name in de steden met een gemengde bevolking, van Arabische levensmiddelen naar Joodse wijken en andersom.
Het totaal gebrek aan gemeenschappelijke solidariteit bleek eveneens uit de erbarmelijke behandeling van de honderdduizenden vluchtelingen die verspreid waren over het hele land. Er waren geen georganiseerde pogingen om hun lot te verlichten. Er was geen inlevingsvermogen buiten de directe omgeving te bespeuren. Veel vluchtelingen werden zelfs uitgebuit door hun tijdelijke gastheren en onderworpen aan spot en beledigingen voor hun vermeende lafheid. In de woorden van een Joods inlichtingenrapport: “De vluchtelingen worden gehaat waar ze maar komen.”
Zelfs de ultieme oorlogsslachtoffers – de overlevenden van Deir Yasin – ontliepen hun aandeel in de vernederingen niet. Velen vonden een toevlucht in het naburige dorp Silwan, maar kwamen al snel op gespannen voet met de lokale bevolking. Dit leidde er toe dat op 14 april – slechts vijf dagen na de tragedie – een delegatie uit Silwan naar het AHC kantoor in Jeruzalem trok, om te eisen dat de overlevenden elders zouden worden overgebracht. Maar er zou geen hulp voor hun verhuizing komen.
In sommige plaatsen weigerde men botweg om vluchtelingen op te nemen, uit vrees om de eigen bestaansmiddelen uit te putten. In Acre (Akko) verhinderden de autoriteiten dat uit Haifa gevluchte Arabieren zouden ontschepen. In Ramallah organiseerde de overwegend christelijke bevolking haar eigen prive militie, niet zozeer om de Joden te bestrijden maar om toestromende moslims te verjagen. Velen maakten ongegeneerd misbruik van de penibele situatie waarin de vluchtelingen verkeerden, met name door hen compleet kaal te plukken voor basisbehoeften zoals transport en huisvesting.
Toch steeds meer vluchtelingen
Niettemin bleven de Palestijnen hun huizen ontvluchten, in een steeds hoger tempo. Begin april 1948 waren er reeds zo’n 100.000 vertrokken, hoewel de Joden op dat ogenblik nog steeds in het defensief waren en helemaal niet in de positie waren om hen te verdrijven. (Op 23 maart, vier volle maanden na het uitbreken van de vijandelijkheden, noteerde Safwat, bevelhebber van de ALA, met enige verbazing dat de Joden “tot nog toe geen enkel Arabisch dorp hebben aangevallen, behalve wanneer het daartoe werd geprovoceerd.”)
Tegen de tijd van de onafhankelijkheidsverklaring van Israël op 14 mei, was het aantal Arabische vluchtelingen meer dan verdrievoudigd. Geen van de 170.000-180.000 Arabieren die de stedelijke centra waren ontvlucht en slechts een handvol van de 130.000-160.000 dorpelingen die hun huizen hadden verlaten, werden daartoe gedwongen door de Joden.
Niet vanwege Joodse opzet
Uitzonderingen kwamen voort uit in de hitte van de strijd. Ze werden allemaal bepaald door ad-hoc-militaire overwegingen – zoals om het aantal burgerslachtoffers te beperken of om Arabische strijders uit bepaalde plaatsen weg te houden omdat er geen Joodse strijdkrachten beschikbaar waren om hen af te slaan – in plaats van uit politieke overwegingen. Tegelijkertijd waren er inspanningen om het vluchten te voorkomen en/of de terugkeer aan te moedigen van mensen die al gevlucht waren.
Om slechts een voorbeeld te noemen: begin april reisde een Joodse delegatie – samengesteld uit topadviseurs in Arabische zaken, lokale notabelen en burgemeesters met nauwe contacten met naburige Arabische gemeenten langs de Arabische dorpen in de kustvlakte. Ze probeerden de inwoners te overtuigen om te blijven, want die dorpen liepen in een duizelingwekkend tempo leeg.
Wel Arabische opzet
Wat al deze Joodse inspanningen nog indrukwekkender maakt, is dat ze plaatsvonden in een tijd waarin grote aantallen Palestijnse Arabieren actief uit hun huizen werden gedreven. Dit gebeurde door hun eigen leiders en/of door Arabische strijdkrachten, uit militaire overwegingen of om te voorkomen dat ze burgers zouden worden van de toekomstige Joodse staat.
In het grootste en bekendste voorbeeld, Haifa, werden tienduizenden Arabieren op bevel van de AHC gesommeerd of gedwongen de stad te verlaten, ondanks intensieve pogingen van de Joden om hen te overtuigen om te blijven. Slechts enkele dagen eerder was de 6000 sterke Arabische gemeenschap van Tiberias op soortgelijke wijze door haar eigen leiders gedwongen te vluchten, tegen de plaatselijke Joodse wens in.
In Jaffa, de grootste Arabische stad van Palestina, organiseerde het gemeentebestuur de vlucht van duizenden bewoners over land en zee. In Jeruzalem beval de AHC vrouwen en kinderen te vertrekken en lokale bendeleiders jaagden de bewoners weg uit verscheidene buurten.
Tienduizenden dorpelingen op het platteland werden op soortgelijke wijze gedwongen hun biezen te pakken in opdracht van de AHC, lokale Arabische milities of de ALA. Binnen enkele weken na de aankomst van de laatstgenoemde in Palestina in januari 1948 begonnen geruchten te circuleren over geheime instructies voor de Arabieren in de overwegend Joodse gebieden om hun dorpen te verlaten. Zo konden de dorpen militair gebruikt worden en werd het risico dat de dorpelingen door de Joden zouden worden gegijzeld vermindert.
Tegen februari was dit verschijnsel uitgewaaid tot de meeste gedeelten van het land. Het kreeg nog aanzienlijk meer dynamiek in april en mei toen de ALA en AHC troepen in heel Palestina waren verjaagd. Op 18 april signaleerde de inlichtingendienst van de Haganah in Jeruzalem een nieuwe algemene instructie om vrouwen en kinderen weg te laten gaan uit alle dorpen die grensden aan Joodse gemeenschappen. Twaalf dagen later maakte de tegenhanger in Haifa melding van het bevel van het ALA-commando om alle Arabische dorpen tussen Tel Aviv en Haifa te ontruimen, in afwachting van een nieuw algemeen offensief.
Begin mei – toen de strijd in het oosten van Galilea oplaaide – werden de lokale Arabieren bevolen om alle vrouwen en kinderen in het Rosj Pina gebied af te voeren. Tegelijkertijd beval in het sub-district van Jeruzalem, het Arabisch Legioen van Trans-Jordanië de volledige ontruiming beval van zeer veel dorpen.
Arabische leiders soms de eersten
Ook de Palestijnse Arabische leiders – die tegen de zin van hun burgers in de jaren 1920 en 1930 op een ramkoers met het zionisme hadden ingezet en hen hulpeloos hadden meegesleept in een dodelijk conflict – haastten zij zich om weg te komen uit Palestina op dit meest kritieke moment. Plaatselijke leiders zagen dit als teken aan de wand en stormden eveneens massaal naar de deur.
De Hoge Commissaris van het Mandaat Palestina Sir Alan Cunningham vatte deze gebeurtenissen samen, met typische Britse understatement:
“U moet weten dat de ineenstorting van het Arabische moreel in Palestina in zekere mate te wijten is aan de toenemende tendens om te vluchten door diegenen die verondersteld worden de mensen te leiden ….
Zo ging bijvoorbeeld de burgemeester van Jaffa 12 dagen geleden op een vierdaagse trip en hij is nog niet teruggekeerd, de helft van het nationaal comité heeft de stad verlaten. In Haifa hebben de Arabische gemeenteraadsleden de gemeente enige tijd geleden verlaten, de twee leiders van het Arabische Bevrijdingsleger hebben zijn weggegaan gedurende het recente gevecht. De belangrijkste Arabische magistraat heeft nu ook de stad verlaten. In het hele land en al lange tijd vertrekt de leidende klasse, in een steeds hoger tempo.”
Arif al-Arif, een prominente Arabische politicus tijdens het tijdperk van het mandaat en de nestor van de Palestijnse historici, beschreef de heersende sfeer in de tijd aldus:
“Waar men ook gaat door het hele land, men hoort steeds hetzelfde refrein: ‘Waar zijn de leiders die ons zouden moeten leiden? Waar is het AHC? Waarom zijn de leden daarvan in Egypte op het moment dat Palestina, hun eigen land, ze nodig heeft?'”
Onwelkom
Nimr Muhammad al-Khatib, een Palestijns-Arabische leider tijdens de oorlog van 1948, vat de situatie als volgt samen:
“De Palestijnen beschikten over de Arabische buurlanden die hun grenzen en deuren voor de vluchtelingen openden, terwijl de Joden geen andere mogelijkheid hadden dan te triomferen of te sterven.”
Dit geldt zeker voor de Joden. Bij de vluchtelingen gaf het echter geen goed beeld van hun opvang. Ze konden al op geen enkele sympathie konden rekenen bij hun landgenoten en de reactie in de rest van de Arabische wereld was zo mogelijk nog harder. Er waren herhaalde oproepen voor de gedwongen terugkeer van de vluchtelingen, of op zijn minst van jonge mannen van militaire leeftijd. Velen van hen waren gevlucht onder het (valse) voorwendsel van vrijwilliger te worden voor de ALA.
De Libanese regering weigerde tegen het einde van het mandaat visa voor Palestijnse mannen tussen achttien en vijftig jaar oud. Het beval alle ‘gezonde en fitte mannen’ die het land al waren binnengekomen, zich officieel te registreren. Anders zouden zij als illegale vreemdelingen worden beschouwd en de juridische gevolgen daarvan moeten dragen.
De Syrische regering pakte de zaken nog strenger aan en verbood de toegang tot haar grondgebied aan alle Palestijnse mannen tussen de zestien en vijftig jaar oud. In Egypte trok een groot aantal betogers naar het Arabische hoofdkwartier in Caïro en dienden een petitie in waarin ze eisten dat “elke gezonde Palestijn die in staat is om wapens te dragen moet verboden worden om in het buitenland verblijven.”
Zo groot was de Arabische wrok richting Palestijnse vluchtelingen, dat de rector van het Al-Azhar Instituut van Caïro – waarschijnlijk de belangrijkste islamitische autoriteit in die tijd – zich verplicht voelde om een uitspraak te doen in de kwestie van de Palestijns Arabische vluchtelingen. Met name dat de opvang van die vluchtelingen “een religieuze plicht is”.
De minachting voor de Palestijnen nam in de loop van de tijd alleen maar toe. “De Palestijnse Arabieren zijn bangerikken en vluchten het land uit”, aldus Radio Bagdad aan de vooravond van de pan-Arabische invasie van de pasgeboren staat Israël, half mei 1948: “Dit zijn inderdaad harde woorden, maar ze zijn waar.”
Camille Chamoun, minister van Binnenlandse Zaken van Libanon (en toekomstige president) was behoedzamer, zeggende dat:
“Het volk van Palestina heeft in haar vorige strijd tegen imperialisten en zionisten bewezen de onafhankelijkheid te verdienen.” maar “in deze beslissende fase van de strijd hebben zij zich niet zo waardig gedragen.”
Geen wonder dus, dat destijds maar weinig van de Palestijnse vluchtelingen de Joden de schuld gaven van hun eigen verlies en vlucht. Sir John Troutbeck – het hoofd van het Britse Bureau voor het Midden-Oosten in Cairo en zeker geen vriend van Israel of van de Joden – maakte een onderzoeksreis naar de Gazastrook in juni 1949. Hij was verbaasd om te ontdekken dat:
“de vluchtelingen helemaal niet verbitterd zijn over de Joden (en ook niet over de Amerikanen of onszelf), maar zij spreken wel met grote bitterheid over de Egyptenaren en andere Arabische landen. ‘Wij weten wie onze vijanden zijn’, vertellen zij en ze verwijzen naar hun Arabische broeders. Die, zo verklaren zij, overtuigden hen ervan om hun huizen onnodig te verlaten …. Ik heb zelfs horen vertellen dat veel van de vluchtelingen de Israëli’s hartelijk verwelkomden wanneer ze kwamen om hun gebied over te nemen.”
De vluchtelingen zestig jaar later
Zestig jaar na hun vertrek verblijven de vluchtelingen van 1948 en hun nakomelingen nog steeds in dezelfde smerige kampen. Daar worden zij in gehouden door hun Arabische broeders, gevoed met haat en valse hoop. Ondertussen hebben hun voormalige leiders opeenvolgende kansen voor een eigen staat verkwist.
Het is inderdaad de tragedie van de Palestijnen dat de twee leiders die hun nationale ontwikkeling bepaalden tijdens de 20e eeuw – Haji Amin al-Hoesseini en Yasser Arafat, de laatste die de Palestijnse politiek domineerde sinds halverwege de jaren 1960 tot aan zijn dood in november 2004 – megalomane extremisten waren. Zij werden verblind door anti-Joodse haat en intens geobsedeerd door geweld.
Had de groot-moefti er maar voor gekozen om zijn volk te leiden naar vrede en verzoening met hun Joodse buren, zoals hij de Britse ambtenaren had beloofd die hem in het begin van de jaren 1920 tot zijn hoge positie hadden benoemd. Dan zouden de Palestijnen in 1948 hun onafhankelijke staat hebben gehad op een omvangrijk gedeelte van het Brits Mandaat Palestina. Het zou hen de traumatische ervaring van hun verstrooiing en ballingschap bespaard hebben.
En had Arafat de PLO maar vanaf het begin op de weg naar vrede en verzoening gezet, in plaats van die organisatie te veranderen in een van de meest moorddadige terroristische organisaties van onze moderne tijd. Dan zou een Palestijnse staat zijn opgericht in de late jaren 1960 of in het begin van de jaren 1970. Of in 1979 als een uitvloeisel van de Egyptisch-Israëlisch vredesverdrag. Of in mei 1999 als onderdeel van het Oslo-akkoorden, of ten laatste als gevolg van de onderhandelingen van juli 2000 in Camp David.
Wat deze toestand des te wranger maakt is dat het geen ongelukkige afwijkingen zijn. Nee, Haji Amin en Arafat waren typische representanten van de cynische en egoïstische leiders die door het Arabische politieke systeem werden geproduceerd.
De Palestijnse leiders tijdens het mandaat hadden geen enkele scrupule om hun burgers aan te zetten tot haat tegen het zionisme en de Joden, terwijl ze tegelijkertijd zelf hun zakken vulden met de vruchten van het Joodse ondernemerschap.
Op dezelfde wijze maakten de ambtenaren van de PLO gretig misbruik van de miljarden dollars die hun werden geschonken door de Arabische oliestaten en, tijdens het Oslo-tijdperk, door de internationale gemeenschap. Ze lieten hun luxueuze levensstijl financieren terwijl de gewone Palestijnen moesten scharrelen voor hun dagelijks levensonderhoud.
En zo gaat dat door tot de huidige dag.
En zo gaat het ook met de Westerse antizionisten, die “in naam van het recht” tot op de dag van vandaag nog steeds oproepen doen. Niet voor om een nieuw en fundamenteel anders Arabisch leiderschap, maar tot de ontmanteling van de Joodse staat.
Alleen wanneer deze standpunten veranderen zullen de Palestijnse Arabieren realistisch kunnen uitkijken om eindelijk die – zelf veroorzaakte – ‘catastrofe’ achter zich te laten.
Gerelateerd:
- Klik om meer artikelen te lezen met de trefwoorden: 1948, geschiedenis, grootmoefti en vluchtelingen.
- Video: Benny Morris on ethnic cleansing of Palestine.
- Video: the creation of Israel.
- Video: a Palestinian myth – the so said Nakba.