Uit: The Myths of the Propaganda War Against Israel door David Meir-Levi, bewerkt en vertaald door Brabosh, december 2009.
Woordvoerders van de organisaties die tegen de nederzettingen zijn gekant (zowel Arabische, Israëlische en anderen), hebben herhaaldelijk de nederzettingen gebrandmerkt als illegaal in overeenstemming met de Vierde Conventie van Genève (van 12 augustus 1949) en het internationale recht.
Maar zelfs een oppervlakkig overzicht van de relevante elementen van het internationale recht, tonen aan dat deze interpretatie van het Verdrag van Genève een typisch voorbeeld is van Orwelliaanse ‘gespletenheid’. Het is integendeel precies het internationale recht, het Verdrag van Genève alsmede de relevante resoluties van de Verenigde Naties, die het bestaan en de oprichting van de nederzettingen als juridisch volkomen legaal bestempelen.
Volgens de Vierde Conventie van Genève van 12 augustus 1949 is het verbod op het verbannen van overwonnen bevolkingsgroepen en het overbrengen van de bevolking vanuit het grondgebied van de overwinnaar naar de door haar veroverde gebieden, enkel van toepassing op grondgebied dat veroverd werd gedurende een offensieve oorlog.
Deze secties van het verdrag werden geschreven om toekomstige acties – zoals bijvoorbeeld de aanvalsoorlog door de nazi’s op Oost-Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog – af te schrikken. Sinds Israël haar soevereiniteit over het grondgebied heeft verworven in een defensieve oorlog, is het zeer de vraag of deze verbodsbepalingen hier wel van toepassing zijn.
Het feit dat de oorlogvoerende tegenstander (Jordanië) tot 1994 permanent in staat van oorlog verkeerde met het soevereine Israël, betekent dit dat de veroverde bevolking potentieel en expliciet vijandig stond tegenover de Joodse staat. Bovendien heeft Israël nooit geen enkele Arabier verbannen uit de door haar heroverde gebieden (behalve dan op 17 december 1992, toen Israël 415 terroristen deporteerde van Hamas (waaronder ook huidig Hamasleider Ismail Haniyeh) en Islamic Jihad van op de Westelijke Jordaanoever en Gaza naar het zuiden van Libanon in een poging om de terreuracties te stoppen).
Integendeel, als gevolg van Israel’s beleid van ‘open bruggen’ langsheen de Jordaanrivier (alhoewel Jordanië op dat ogenblik nog steeds op voet van oorlog stond met Israël), weken grote aantallen Arabieren uit naar Israël en kon de Arabische bevolking op de Westelijke Jordaanoever zich verdrievoudigen – van ongeveer 650.000 in 1967 tot meer dan 2.000.000 in 1994 – die gelijktijdig gepaard liep met een evenredige toename van Arabische nederzettingen (volgens sommige schattingen blijkt dat maar liefst 260 nieuwe Arabische dorpen werden gesticht of uitbreidingen van bestaande locaties hebben plaatsgevonden gedurende deze periode).
Het is dus duidelijk dat het Israëlische nederzettingenbeleid niet alleen niets deed dat een inbreuk kon zijn op het wel en wee van de inheemse bevolking, maar integendeel juist door haar activiteiten daadwerkelijk een gunstige economische omgeving creëerde waardoor honderdduizenden Arabieren konden integreren.
Met betrekking tot grondgebied dat veroverd werd in een defensieve actie, toont het Handvest van de Volkerenbond (van december 1924) duidelijk aan (tegelijk ook dezelfde wereldorganisatie die aan Groot-Brittannië het recht gaf om een Mandaat Regering in te stellen over Palestina en die verklaarde dat het Britse Mandaat Palestina het thuisland moest worden van het Joodse volk), dat de dispositie van dergelijk grondgebied deel zal uitmaken van een vredesovereenkomst tussen de strijdende partijen. Bij gebrek aan een dergelijke overeenkomst, zal de dispositie van deze gebieden in geschil blijven. Dergelijke gebieden worden algemeen aangeduid als ‘betwiste gebieden’ en niet als ‘bezette gebieden’. Hun voortdurende bezetting door de verdedigende partij is bijgevolg legaal.
Omdat de oorlogen van 1948 en 1967 van defensieve aard waren, is de Israëlische bezetting van gebieden buiten de grenzen van het Verdeelplan van 1947 (VN-resolutie 181) en de grenzen na de wapenstilstand van 1949, volledig legaal. Het Charter van de Verenigde Naties (van 26 juni en van kracht op 24 oktober 1945) aanvaardt – en met geen enkele autoriteit die dat kan veranderen – aldus het Handvest van de Volkerenbond.
Dus is het Handvest van de Volkerenbond nog steeds internationaal rechtsgeldig en biedt het een congruent en rationeel evenwicht aan de Vierde Conventie van Genève (dat wil zeggen, het Charter beschrijft de rechten van een land dat grondgebied bezet in een defensieve actie en de Conventie beschrijft de beperkingen die op een natie worden gelegd die grondgebied bezet in een offensieve actie). Beide zijn internationaal rechtsgeldig.
Het is ook wettelijk voor de verdedigende partij dat zij, bij het ontbreken van een vredesverdrag, de nodige maatregelen mag treffen om de veiligheid van haar onderdanen te handhaven. Zo zijn nahal-nederzettingen (om militaire redenen) juridisch conform volgens het internationale recht. Het internationale recht is ook duidelijk met betrekking tot populaties die werden verdreven uit hun voorouderlijke huizen, die door hun offensieve actie het recht hebben om zich opnieuw te vestigen in hun voormalige huizen, wanneer zij door een succesvolle defensieve actie het land heroverden waaruit ze werden verdreven. Dus de terugkeer van de Joden naar Hebron, Gush Etzion en de Joodse wijk (in Oost-Jeruzalem) is eveneens juridisch conform aan het internationale recht.
Resolutie 242 van 22 november 1967 van de Verenigde Naties maakt duidelijk dat het doel van de resolutie is, de creatie van een rechtvaardige en duurzame vrede met garanties voor de territoriale onschendbaarheid, wederzijds erkende grenzen en politieke onafhankelijkheid van elke staat in het gebied. Volgens Eugene Rostow, een van de opstellers van VN-Resolutie 242, betekent de resolutie – in haar volle omvang – dat het Israëlische bestuur over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook volkomen legaal handelt, tot op het ogenblik dat een rechtvaardige en duurzame vrede is bereikt.
Dergelijk bestuur mag, bij het ontbreken van een vredesverdrag en in het gezicht van de aanhoudende vijandigheid van de Arabische staten en terroristische groeperingen, leegstaande segmenten verder ontwikkelen voor de huisvesting van een groeiende bevolking. Deze activiteit is niet hetzelfde als het verplaatsen van de bevolking naar het grondgebied voor hervestiging. Dus is ook het derde type van nederzettingen (Type C) bijgevolg eveneens legaal.
De kwestie van de nederzettingen Type D ligt ingewikkelder. Niets in het Verdrag van Genève verbiedt de vrijwillige ontwikkeling van ‘betwiste gebieden’. Wat wel verboden is, is de gedwongen deportatie en georganiseerde verplaatsing van de originele bevolking als gevolg van de opgedrongen kolonisering door de veroverende bevolkingsgroep.
Dus, in de mate dat de nederzettingen van het type D in functie zijn van Israëliërs die zich vrijwillig vestigen in de gebieden op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook zonder dat zij beslag leggen op Palestijnse grond en de Palestijnse bevolking niet verwijderd werd, zijn deze nederzettingen van het Type D legaal.
Aangezien de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook juridisch gezien nooit onderdeel waren van een soevereine natie (ze maakten t/m 29 november 1947 deel uit van het Britse Mandaat Palestina en waren door de Verenigde Naties oorspronkelijk voorbestemd om er een Palestijns-Arabische staat op te richten; zij werden in de oorlog van 1948 veroverd en illegaal bezet door Jordanië en Egypte, een schril contrast en een uitdagende schending van het VN-verdelingsplan – VN-resolutie 181 en VN-resolutie 194 – alsmede het internationaal recht), is de Israëlische bezetting van deze gebieden na de oorlog van 1967 geen schending van de wettelijke aanspraken van eender welke natie.
Echter, aangezien sommige Palestijnse grond in particuliere handen in beslag werd genomen met instemming van de overheid, kan worden aangevoerd dat hetzij door medeplichtigheid of naar het ontwerp van de Israëlische regering die deze nederzettingen sponsorde (waardoor deze actie van de overheid meer weg heeft van een plan dan van een vrijwillige kolonisatie), is het meer dan billijk om te stellen dat de nederzettingen van het Type D, hoewel juridisch geheel conform volgens de Vierde Conventie van Genève en de relevante VN resoluties, in een grijze morele zone vertoeven.
‘Wilde’ nederzettingen van het Type E zijn manifest onwettig.
Ambtenaren van de Israëlische overheid verwijzen naar die outposts als ‘piraterij’ nederzettingen, het Israëlische leger heeft verscheidene van die nederzettingen ontmanteld en premier Sharon heeft een aantal andere soortgelijke nederzettingen hetzelfde lot toe bedacht. Hetzelfde beleid wordt overigens onder de huidige regering van premier Netanjahoe verder gezet.