Afscheidsrede van professor Pieter W. van der Horst, Universiteit Utrecht, 16 juni 2006.
N.B. Dit is de ongecensureerde versie, met de verwijzing naar het hedendaags antisemitisme.
Wikipedia over de ‘affaire van der Horst’:
“Zijn afscheidsrede op 16 juni 2006 aan de Universiteit van Utrecht, getiteld ‘De mythe van het Joodse kannibalisme’, veroorzaakte veel ophef. De rede ging over vermeend Joods kannibalisme, een antisemitische mythe die in de Oudheid is ontstaan, een rol speelde in de Christelijke Middeleeuwen en de Nazi-propaganda, en thans in de islamitische wereld weer opgang maakt.
De bestuurders van de Universiteit van Utrecht, die in het geheim een vroege versie van de lezing ter hand was gesteld door twee collega’s van Van der Horst (nl. Prof. Geert van Oyen en Prof. Willemien Otten), vonden het beter geen aandacht te vestigen op de islamisering van het antisemitisme. Hoewel na interventies van de arabist Hans Jansen en de gelijknamige theoloog niemand ontkende dat Van der Horst gelijk had, werd hij toch gedwongen zijn rede aan te passen. De opgegeven reden was dat de universiteit niet zou kunnen instaan voor Van der Horsts veiligheid. Later kwam uit dat er wel dreigementen waren geuit door het Utrechtse universiteitsbestuur, maar niet van islamitische zijde.
Over het algemeen is sterk afwijzend geoordeeld over het optreden van de universiteit, dat werd beschouwd als een vorm van dhimmitude, zelfcensuur en een aantasting van de academische vrijheid. Een soortgelijke zaak deed zich een half jaar later voor in Leeds, waar de universiteit met een identiek argument de Duitse geleerde Matthias Künzel wilde verbieden te spreken over de islamisering van het antisemitisme.”
De eerste ontmoetingen tussen Joden en Grieken waarover ons iets bekend is lieten bij de Grieken over het algemeen een positieve indruk van het joodse volk na. Zo is daar bijvoorbeeld de bekende passage waarin tegen het einde van de 4de eeuw v.C. Aristoteles’ leerling Theophrastus de Joden ‘filosofen’ noemt.
Helaas is dit vroegste getuigenis vanwege tekstkritische en andere problemen onzeker en we kunnen er daarom niet te veel waarde aan hechten.
We hoeven echter niet lang te wachten voordat hetzelfde opnieuw wordt gezegd, ook nu weer door een leerling van Aristoteles, genaamd Clearchus van Soli (rond 300 v.C.). Clearchus zegt in zijn dialoog ‘De somno’ dat Aristoteles hem verteld had eens een Jood te hebben ontmoet die iets wonderbaarlijks en filosofisch had.
Die man, zo zegt Aristoteles, sprak niet alleen Grieks, hij had ook een Griekse ziel. “In de tijd dat wij in Klein-Azie verbleven, bezocht hij dezelfde plaatsen als wij en zocht hij contact met ons en met enkele andere geleerden.
Hij wilde testen hoe geleerd ze waren. Maar omdat hij al veelvuldig onder intellectuelen verkeerd had, kon hij ons meer leren dan wij hem.”
Men kan met recht twijfels hebben over de historische geloofwaardigheid van een ontmoeting tussen Aristoteles en een geleerde joodse filosoof, maar dat doet feitelijk niet ter zake. Waar het om gaat is het feit dat er aan het begin van de hellenistische tijd door Griekse intellectuelen zeer positief over Joden geschreven kon worden.
Ook relatief vrij van antijoodse sentimenten zijn de fragmenten van Hecataeus van Abdera (begin van de hellenistische tijd) waarin hij de oorsprong en vroegste geschiedenis van het joodse volk beschrijft en daarbij zijn bewondering voor Mozes niet onder stoelen of banken steekt – hij noemt hem een man die uitblonk in wijsheid en moed – echter, halverwege zijn excursus over de Joden merkt Hecataeus wel op dat zij, vanwege hun ervaring als vreemdelingen uit Egypte verjaagd te zijn, er een wat asociale levenswijze op na houden die in zekere zin door vreemdelingenhaat gekenmerkt wordt (apanthrepon tina kai misoxenon bion). Een eerste kritische noot is er dus al.
Het is dan ook van belang er op te wijzen dat, naast positieve geluiden, er van meet af aan, d.w.z. vanaf het begin van de hellenistische tijd, ook direct anti-joodse stemmen te horen zijn. Het is waar dat het verschijnsel van sympathie voor Joden en jodendom van Griekse en Romeinse zijde niet meer ophoudt te bestaan tot aan het einde van de oudheid – het beste bewijs Jewish Sage according to Clearchus of Soli.
De echtheid van de fragmenten blijft omstreden, maar ook al zou de door mij aangehaalde passage niet authentiek zijn, dan verandert dat niets aan het totaalbeeld van pro-joodse sympathie van Griekse zijde. daarvan zijn de tijdens het Romeinse keizerrijk overal zo goed geattesteerde ‘Godvrezenden’ (in het Grieks theosebeis, sebomenoi of phoboumenoi ton theon), groepen pagane sympathizanten die aansluiting zochten bij lokale synagogen, zonder er lid van te worden maar wel de joodse gemeente op allerlei wijzen ondersteunend.
Maar dit verschijnsel werd onafgebroken begeleid door een eveneens niet meer ophoudende stroom van anti-joodse propaganda van de kant van antieke auteurs.
Het beginpunt van deze anti-joodse propagandaliteratuur is te vinden in het werk van Manetho, niet toevallig een Egyptenaar die rond het begin van de derde eeuw v.C. in het Grieks een groot werk over de geschiedenis van Egypte schreef; en het voorlopige hoogtepunt (of liever gezegd: dieptepunt) wordt bereikt wanneer in de eerste eeuw n.C. door Apion, opnieuw een Egyptenaar uit Alexandrie die in het Grieks schreef, een uitermate venijnige lastercampagne tegen het joodse volk wordt gelanceerd die vrijwel zeker heeft bijgedragen aan de grote uitbarsting van fysiek geweld tegen de Joden in Alexandrie (in 38 n.C.) waarmee de eerste pogrom in de geschiedenis een feit werd.
Zijn tijd- en stadsgenoot Chaeremon, alweer een Egyptische geleerde en jodenhater, wiens werk ik 22 jaar geleden heb gepubliceerd,10 komt ook uit Alexandrie. Ook enkele andere anti-joodse auteurs uit de drie daartussen liggende eeuwen waren uit Egypte afkomstig. Waar heeft dat mee te maken?
Hier moet men bedenken dat aan het begin van de derde eeuw v.C., dus in de tijd van Manetho, voor het eerst een Griekse vertaling van een deel van de Hebreeuwse Bijbel werd gemaakt, en wel van de Tora, de vijf boeken van Mozes, waaronder dus ook het boek Exodus over de uittocht uit Egypte. In dat verhaal komen de Egyptenaren er niet bepaald goed vanaf, in feite figureren ze daar als de vijanden van God.
Of Griekstalige Egyptische intellectuelen nu deze vertaling zelf lazen of dat ze er slechts door horen zeggen weet van kregen, in ieder geval gingen ze direct in de tegenaanval door het verhaal van de exodus op anti-joodse wijze te hervertellen.
Manetho zette de toon. Deze priester wijdt in zijn grote werk over Egypte aandacht aan de exodus, maar in zijn versie liggen de zaken aanmerkelijk anders dan in het bijbelverhaal.
Kort samengevat komt zijn verhaal hierop neer: Farao Amenophis wil graag een visioen van de goden ontvangen. Hij krijgt het advies om, wil hij dat doel bereiken, eerst het land Egypte te zuiveren van melaatsen en andere onreine personen. Daar verzamelt hij er zo’n 80.000 van – waaronder ook voormalige priesters – en stelt die tewerk in de steengroeven van het Nijldal.
Later worden ze op hun verzoek overgebracht naar Avaris, de oude en inmiddels verlaten hoofdstad van de gehate Hyksos, waar een van de voormalige priesters de leiding over deze groep op zich neemt.
Deze leider, Osarsiph genaamd maar later omgedoopt tot Mozes, decreteert dat de goden van Egypte niet meer vereerd mogen worden, dat de heilige dieren die in Egypte worden aanbeden opgegeten mogen worden, en dat de leden van de groep met niemand van buiten de eigen kring meer omgang mogen hebben. Hij legt ook contact met de inwoners van Jeruzalem, oude vijanden van de Egyptenaren, en vraagt hun medewerking om Egypte aan te vallen, hetgeen geschiedt.
Farao Amenophis kiest eieren voor zijn geld en vlucht met zijn leger naar Ethiopie, waarna een waar schrikbewind van de overwinnaars in Egypte volgt: dorpen en steden worden platgebrand, tempels geplunderd, heilige dieren gebakken en gebraden, waarbij de priesters van deze dieren gedwongen werden hun eigen goden te slachten en op te eten, waarna ze naakt uit hun tempels werden gesmeten. Wanneer ze tenslotte toch verdreven worden, stichtten deze aartskriminelen hun schurkenstaat in en rond Jeruzalem.
Dit klinkt allemaal al erg genoeg en is een regelrechte omdraaiing van het bijbelverhaal, maar dan wel gekwadrateerd in kwaadaardigheid.
Toch is dit nog maar het begin van een proces van demonisering van het joodse volk dat in de eeuwen daarna hoe langer hoe grimmiger vormen zal aannemen. Het meest in het oog vallende is daarbij dat er sprake is van een proces van generalisering waarin afkeer van Egypte en zijn goden wordt verbreed tot haat jegens de mensheid in het algemeen en ontkenning van de godenwereld, kortom: het joodse volk krijgt als wezenskenmerken opgeplakt: misantropie en atheisme.
Goddeloosheid en mensenhaat zijn zo de standaard elementen geworden in de anti-joodse propaganda in Alexandrie (en Egypte). Welke gevolgen dat had voor de verhoudingen tussen enerzijds Joden en anderzijds Egyptenaren en Grieken in die stad wordt pijnlijk duidelijk in een onthullende papyrus van circa 20 v.C. waarin een Grieks-Alexandrijnse hoogwaardigheidsbekleder de wens van zijn Griekse medeburgers tot uitdrukking brengt “erop toe te zien dat de zuivere burgerstand van Alexandrie niet wordt gecorrumpeerd door mensen zonder opvoeding en beschaving.”
Eenvoudig gezegd betekent dit: Joden mogen geen burgers van deze stad worden want die burgerklasse moet ‘Judenrein’ blijven. ‘Mensen zonder opvoeding en beschaving’ zijn hier de Joden, onthoudt u dat, want ik kom er op terug.
Ik moet om redenen van tijd en de gemengde aard van het publiek afzien van een zelfs maar oppervlakkig overzicht van de ontwikkeling van de jodenhaat en de ‘judeofobie,’ zoals de befaamde judaist en Utrechtse eredoctor Peter Schufer het heeft genoemd, en maak nu direct een sprong naar het dieptepunt bij Apion, de Alexandrijnse geleerde die ik al noemde. Deze extreme jodenhater was een alom gerespecteerd geleerde die zijn sporen had verdiend met een uitgebreid oeuvre op het terrein van de geschiedenis, de Homerusuitleg, de grammatica en tal van andere onderwerpen.
Zijn aanvallen op het joodse volk in zijn geschiedwerk over Egypte zijn zo boosaardig en ook zo invloedrijk dat verscheidene decennia na zijn dood de joodse historicus Josephus het nog steeds nodig vindt om een heel werk te wijden aan de weerlegging van de laster van deze aartsantisemiet, namelijk in zijn boek Contra Apionem. Het verhaal dat Apion vertelt gaat als volgt:
De Seleucidische koning Antiochus IV kwam de Jeruzalemse tempel binnen en vond daar een man die op een aanligbed lag met voor zich een tafel die voorzien was van een rijk banket van vis en vlees waar de man in verbijstering naar staarde. Toen de koning binnenkwam werd hij door de man onmiddellijk verwelkomd als een bevrijder. Voor de koning neervallend strekte hij zijn handen uit en smeekte hem om zijn hulp. De koning verzekerde hem dat hij die zou geven en vroeg hem wie hij was, waarom hij hier vertoefde en wat de betekenis was van die uitbundige dis.
Daarop vertelde de man onder zuchten en in tranen zijn treurige verhaal. Hij zei dat hij een Griek was en dat hij, terwijl hij rondreisde in dit land om er handel te drijven, plotseling werd gekidnapt door vreemdelingen en naar deze tempel werd gebracht en opgesloten. Hij werd door niemand gezien behalve door dienaren die hem vetmestten met maaltijden van de meest uitzonderlijke luxe. Aanvankelijk leek hem zo’n onverwacht buitenkansje nog wel iets aardigs, maar na enige tijd werd hij toch achterdochtig en tenslotte verbijsterd.
Uiteindelijk vroeg hij een van de mensen die hem kwamen bedienen wat er aan de hand was. En deze informeerde hem dat dit gedaan werd om een geheime wet van de joden te vervullen. Elk jaar vingen zij namelijk op een bepaalde tijd een Griekse vreemdeling, mestten hem een jaar lang vet, leidden hem tenslotte naar een bos, waar ze hem vermoordden en zijn lichaam offerden met het gebruikelijke ritueel om daarna zijn ingewanden op te eten. En terwijl zij de Griek offerden, zwoeren zij een eed van vijandschap jegens alle Grieken.
We moeten bij dit gruwelverhaal van Apion niet vergeten dat de auteur een man was die gedurende de regering van keizer Caligula niet alleen door Alexandrie geeerd werd met de schenking van het burgerschap van hun stad (een uitzonderlijke eer voor een Egyptenaar!), maar dat diezelfde stad hem ook vroeg om als leider en woordvoerder te fungeren in de Alexandrijns-Griekse delegatie naar Rome na het conflict tussen joden en Grieken, de pogrom die de joodse gemeenschap in de stad in het jaar 38 in zoveel ellende had gestort.
Als deze man zo prestigieus was dat de Grieken in Alexandrie besloten hadden hem het burgerrecht toe te kennen, dan moet het ons niet verbazen dat zijn ongelooflijke beschuldiging van joods kannibalisme, waarbij er nota bene ook nog een Griek werd opgegeten, door deze Grieken serieus werd genomen en geloofd.
En dat zal zeker buitengewoon veel haat hebben gekweekt en bijgedragen hebben aan de geweldsuitbarsting.
Maar waarom kannibalisme? Waren misantropie en atheisme niet al erg genoeg als beschuldiging? Natuurlijk kan men zeggen dat kannibalisme altijd als de ergst denkbare beschuldiging geldt, dus dat daarvoor geen speciaal motief hoeft te worden aangevoerd.
Ook is bekend dat de combinatie van het eten van menselijke ingewanden en het zweren van een eed in de antieke propagandaliteratuur een topos was om aan te geven dat het om een criminele samenzwering van de tegenstanders ging.
Maar als men denkt dat dat de hele verklaring is – de Joden als samenzweerders tegen de erfdragers der beschaving, de Grieken – dan ziet men over het hoofd dat deze beschuldiging, hoewel in het Grieks op schrift gesteld, uit een Egyptische koker komt. Wat hier mijns inziens namelijk op de achtergrond meespeelt is een Egyptisch motief dat te maken heeft met de verering van de godin Isis.
Isis is tot laat in de oudheid de meest populaire Egyptische godin geweest, niet alleen in haar land van oorsprong maar ook tot zeer ver buiten Egypte.
Er is vrijwel geen land in de antieke wereld waar geen sporen van de verbreiding van haar cultus gevonden zijn. Een van de meer specifieke uitingen van de Isiscultus in de Grieks-Romeinse wereld zijn de zogenaamde Isis-aretalogieen, d.w.z. teksten, meestal als inscripties op steen bewaard gebleven maar soms ook geschreven op papyrus, waarin de grote daden en de goede eigenschappen van deze godin in het Grieks worden bezongen, hetzij door haarzelf in de ik-vorm hetzij door een van haar aanbidders in de derde persoon.
Van deze propagandistische aretalogieen zijn een aantal exemplaren over, alle uit de eeuwen rond het begin van onze jaartelling (2de eeuw v.C. – 3de eeuw n.C.). Zij hebben een Egyptische achtergrond, wellicht in de priesterlijke theologie van de stad Memphis die het centrum van haar cultus was, maar de daarmee verbonden problematiek kunnen we voor onze doeleinden goeddeels buiten beschouwing laten.
Om een indruk te geven van zulke teksten citeer ik hier enkele zinnen uit mijn eigen, al 12 jaar geleden gepubliceerde vertaling van een Isis-aretalogie op een papyrus uit het Egyptische Oxyrrhynchus, waar Isis o.a. wordt bezongen als “leidster van zeeen, heerseres over mondingen van rivieren, (.) die ook de Nijl over het hele land doet komen, (.) de alheerseres bij de processies der goden, die vijandschap haat, het echte juweel van de wind en diadeem van het leven, (.)
O heerseres Isis, grootste der goden, belangrijkste naam, (.) U heerst over het hemelse en het onmetelijke; (.) U brengt de zon van zijn opgang naar zijn ondergang en alle goden verheugen zich daarover; bij het opkomen der sterren aanbidden de bewoners van het land u onvermoeibaar; (.) de demonen zijn u gehoorzaam; (.) U hebt in alle steden voor altijd tempels van Isis gevestigd en u hebt aan alle mensen de wetten en een volmaakt jaar overhandigd; (.)U hebt aan vrouwen een gelijke macht aan die van mannen gegeven; (.)U bent dan ook de heerseres over alle dingen voor altijd!”
Ook de ikvorm wordt gebruikt (in de aretalogie van Kyme): “Ik heb met Hermes de lettertekens uitgevonden; (.) ik heb de mensheid wetten gesteld; (.) ik ben degene die voor de mensen vruchten heeft uitgevonden; (.) ik heb de aarde van de hemel gescheiden; (.) ik heb de baan van zon en maan bepaald; (.) ik heb man en vrouw met elkaar verbonden; (.) ik heb de heerschappij van tyrannen beeindigd en ik heb het moorden gestopt.” En zo gaat het maar door, de lofprijzing kan maar geen einde nemen.
Waar het mij in dit verband nu om gaat is dat in een aantal van deze Isisaretalogieen een opvallend motief voorkomt dat als volgt wordt verwoord: “Samen met mijn broer Osiris heb ik een einde gemaakt aan de anthropophagia.”
Het woord anthropophagia betekent ‘het opeten van mensen,’ kannibalisme dus. In de context wordt telkens benadrukt dat Isis de mensen, die aanvankelijk als wilde dieren leefden en geen wetten en regels kenden en daarom elkaar voortdurend naar het leven stonden en elkaar zelfs letterlijk verslonden, beschaving heeft gebracht: ze voerde wetten in, leerde de mensheid vruchten eten, dus de voortbrengselen van de aarde i.p.v. elkaar, ze maakte daarmee een einde aan het onderlinge moorden, ze leerde de mensen op een beschaafde manier met elkaar te leven, ze onderwees hen ook het schrift zodat cultuur kon ontstaan.
Kortom: Isis is de godin van het eerste grote beschavingsoffensief. De overgang van een dierlijk, beestachtig bestaan naar een volwaardig menselijk leven is alleen maar dankzij haar goedheid mogelijk geweest. Het is het stoppen met elkaar uitmoorden en verslinden en het gaan eten van de voortbrengselen van de aarde dat de overgang van totale afwezigheid van beschaving naar een geciviliseerd bestaan markeert. Dat einde van een dierlijk bestaan is alleen dankzij de gaven van Isis mogelijk geworden.
Een saillant detail is natuurlijk dat, terwijl in de Isisteksten het de wetten van deze godin zijn die de mensheid de beschaving binnenvoeren, het volgens Apion de wetten van de god van de Joden zijn die hen juist buiten de beschaving houden. Kennelijk heeft de joodse god niet het civilizerend potentieel dat Isis wel heeft.
Het is daarom dat de Joden volgens Apion deze cruciale beschavingsslag hebben gemist, terwijl de rest van de mensheid die wel heeft meegemaakt. De impliciete vraag is dan ook of Joden eigenlijk wel volwaardig mensen zijn, quod non. Dat is zeker de suggestie die Apion bij zijn Egyptische en Griekse lezers wil wekken. Een ieder in het Alexandrijnse milieu die de door de Isis-aretalogieen verkondigde theorie over het ontstaan van beschaving en cultuur kende, en dat waren er in die stad zeker zeer velen, konden niet tot een andere conclusie komen dan dat Joden ‘Untermenschen’ waren. Geen wonder dat ze hen in het jaar 38, waarschijnlijk kort na de publikatie van Apions werk, met graagte vermoordden (zie Philo’s In Flaccum).
Nu is het niet zo dat deze these staat of valt met de Egyptische oorsprong van deze theorie over het begin der beschaving.
Ook in louter Griekse milieus, buiten de kring van Isis-aanhangers, circuleerden er soortgelijke gedachten. Om slechts enkele van de belangrijkste getuigenissen daarvan te noemen, reeds bij Homerus vinden we het motief van een menseneter als wilde barbaar in de figuur van de cycloop Polyfemus (androphagos noemt de dichter hem, ‘geen broodetend mens,’) en hetzelfde epos kent ook hele volksstammen die leven van mensenvlees zoals de wilde Laistrygonen.
Aristoteles spreekt over barbaarse volkeren bij de Zwarte Zee die zwelgen in mensenvlees.
Hij was daarin al voorgegaan door Herodotus die over de Skythen, die ook in die regionen wonen, spreekt als de meest wilde van alle mensen, barbaarse androphagoi (kannibalen); later zullen ook Plinius Maior en anderen dat doen).
Plinius noemt in zijn beschrijving van stammen in Afrika ook een volk genaamd de Anthropophagi (menseneters).
De tragicus Euripides laat Theseus zeggen dat hij die god prijst die de mensen uit hun oorspronkelijke dierlijke staat van leven heeft opgericht door aan hen verstand, spraak, de kunst van de landbouw en andere vormen van beschaving te schenken.
Plato verwijst in zijn Epinomis naar de traditie dat de mensheid door de ontdekking van de akkerbouw verlost is van de noodzaak elkaar te verslinden). Hij schildert overigens elders het tijdperk van Kronos als een idyllische en vegetarische periode waarin vrede en harmonie allesoverheersend was, terwijl de filosoof Euhemeros (ca. 300 v.C.) zegt dat die oertijd, de periode van Kronos, een tijdperk van kannibalisme was, waarna het Zeus was die deze gruwelijke praktijk afschafte en de mensen wetten en beschaving (leges moresque) leerde.
Plutarchus levert de traditie over dat Osiris de mensheid van haar primitieve en dierlijke levenswijze bevrijdde door hen de landbouw te leren en wetten te geven; hier wordt weliswaar kannibalisme niet expliciet genoemd, maar gezien de wel zeer nauwe parallellie met de Isishymnen is die vrijwel zeker geimpliceerd.
De neef van Plato’s moeder, Kritias, spreekt in zijn beroemde tekst over het gemanipuleerde ontstaan van het geloof in goden over de ‘beestachtige’ (theriodes) staat waarin de mensheid leefde voordat er wetten werden bedacht, daarbij waarschijnlijk doelend op kannibalisme).
In een passage over de evolutie van de beschaving zegt de tragedieschrijver Moschion (4de-3de eeuw v.C.) dat de mensheid in haar oorspronkelijke staat kannibalistisch was, brute dierlijke kracht was alles wat telde, totdat de uitvinding van de landbouw de beschaving inluidde.
Theophrastus daarentegen was van mening dat de oorspronkelijke vorm van offer louter vegetarisch van aard was, maar dat het een gebrek aan plantaardig voedsel was waardoor de mensen er op een gegeven ogenblik toe overgingen elkaar aan de goden te offeren; zo ontstond het kannibalisme, dat vanwege de sociale nadelen op zijn beurt weer werd afgelost door het eten van dierlijk vlees.
Een bijzondere overlevering wordt ons gemeld door de geograaf Pausanias, nl. dat de godin Demeter via een orakel de inwoners van Arkadie dreigt hen weer terug te laten vallen in hun oorspronkelijke staat van kannibalistische nomaden, waaruit ze hen eerder heeft bevrijd, als ze haar niet vereren.
Tenslotte citeert Athenaeus een parodie van Athenion op al deze Kulturentstehungslehren, waarin iemand beweert dat de eigenlijke redders van de mensheid de koks zijn – immers, zij zijn het die door hun heerlijk bereide maaltijden de mensen er vanaf hebben gebracht elkaar rauw te verslinden. Er zouden nog veel meer teksten genoemd kunnen worden, maar ik volsta hiermee.
In veel van deze teksten komt men telkens weer de termen theriodes (beestachtig, dierlijk) en agriodes (wild, woest) tegen als aanduiding van de teugelloze en gewelddadige leefwijze der mensheid in haar kannibalistische fase.
Aan de hier kort aangeduide passages kan men al zien dat er meer dan een theorie over de plaats van dit inhumane leven in de ontwikkeling der mensheid bestond. Voor sommigen was het een gelukkig overwonnen beginstadium; voor anderen was het juist een verschijnsel van degeneratie vergeleken met een ideale oertoestand; voor weer anderen speelde dit motief alleen maar een rol in hun beschrijving van volkeren in vreemde verten, gelegen aan de rand van of buiten de beschaafde wereld.
De implicatie van deze Griekse theorieen voor de beeldvorming van Joden in de bewuste tekst van Apion is in ieder geval dezelfde als wanneer men een Egyptische achtergrond aanneemt: in beide gevallen is de conclusie onvermijdelijk dat de Joden in een stadium zijn blijven steken dat voorafgaat aan de ontwikkeling van de beschaving of zijn vervallen tot een gedegenereerd leven op het niveau van wilde dieren.
Opnieuw dus: Joden zijn ‘Untermenschen.’ Ze hebben wel wetten maar die dragen hen juist op rituelen uit te voeren die erop neerkomen dat ze nog op het niveau van dieren leven, er een theriodes bios op na houden. Als kannibalen zijn ze in feite wetteloos, primitief, immoreel, gewelddadig, en conspiratoir.
Ik wijs er uitdrukkelijk op dat deze extreme vorm van defamering, voortkomend uit een intense jodenhaat, er al was voordat het christendom ontstond en lang voordat er racistische theorieen over de inferioriteit van de Joden werden ontwikkeld.
Het motief van het joodse kannibalisme met de daaraan voorafgaande al dan niet rituele moord bleek een lang leven te zijn beschoren. In de christelijke middeleeuwen duikt het motief in allerlei variaties overal weer op. Ik moet ook daarover kort zijn en noem slechts enkele gegevens.
Het middeleeuwse anti-joodse discours is anders dan het antieke pre-christelijke omdat het christendom als dominant motief dat van de godsmoord invoerde: de Joden hebben Jezus vermoord en zijn daarom een verdoemd volk.
Maar alsof dat niet genoeg was, komt ook hier het element van joods kannibalisme weer tevoorschijn. En deze keer is het uiteraard geen heidense Griek die het slachtoffer is maar – u raadt het al – een christen, erger nog: een christelijk kind.
Op de achtergrond speelt hier het door de hele periode van de middeleeuwen heen door christenen aangehangen geloof dat Joden aanhangers van de duivel waren (waarbij ze een aardig handje werden geholpen door naargeestige uitlatingen in de johanneische literatuur van het Nieuwe Testament over de duivel als vader van de Joden en de synagoge van de satan: Joh. 8.44 en Openb. 2.9).
De Joden hadden een pact met de duivel gesloten en waren erop uit de christenheid te vernietigen – geen wonder dat verhalen over allerlei door Joden bedreven gruwelpraktijken in circulatie werden gebracht en gretig aftrek vonden, een klassiek voorbeeld van diabolizering van een heel volk.
Zeer talrijk zijn de beschuldigingen dat Joden door vergiftiging, o.a. van waterbronnen, proberen een zo groot mogelijk aantal christenen uit te roeien.
Wanneer dan ook in 1348 de Zwarte Dood in Europa toeslaat, een pestepidemie waardoor een groot deel van de Europese bevolking omkomt, is het duidelijk wie daarachter zitten; tienduizenden Joden worden her en der vermoord als schuldigen aan deze ramp, behalve in Avignon waar ze bescherming van de paus genieten.
Eeuwen later zegt Luther nog steeds dat, als de Joden de kans kregen, ze alle christenen zouden vermoorden.
Maar niets heeft in de Middeleeuwen meer bijgedragen aan de bestendiging van een diepgewortelde intense jodenhaat dan de talrijke verhalen over rituele moord op christelijke kinderen door Joden.
Deze horrorachtige beschuldigingen, waarvan we talloze gevallen kennen, werden meestal door katholieke geestelijken in omloop gebracht en daarin werden willekeurige sterfgevallen en verdwijningen aangegrepen om de Joden ervan te betichten dat zij christenen hadden vermoord omdat ze hun bloed, en vaak ook hun ingewanden, nodig hadden voor hun duivelse rituelen, d.w.z. magische praktijken. In latere versies heet het dan meestal dat hun bloed, hart en lever nodig waren voor het bereiden van matses en andere gerechten voor het Pesachmaal.
Soms werd er nog bij verteld dat het kind werd vetgemest voorafgaand aan de dood door kruisiging! Zulke beschuldigingen liepen meestal uit op massale moordpartijen.
Deze mythe is onuitroeibaar gebleken. Niet alleen werd hij in de Nazitijd door Duitse fascisten als Julius Streicher in Der Sturmer volop uitgebuit, maar – zoals we nu zullen zien – ook in de 21ste eeuw is deze gruwelmythe nog springlevend en vindt hij gretig aftrek. Bij de tijd van het nationaalsocialisme (1933-1945) hoef ik niet langer stil te staan.
Het is immers genoegzaam bekend dat in de nazi-propaganda de Joden als volk systematisch zozeer gedemoniseerd en gedehumaniseerd werden dat op den duur een meerderheid van de Duitsers, Oostenrijkers, Polen enz. de Joden als niets anders kon zien dan als smerig ongedierte dat verdelgd moest worden. De massamoordenaars in de concentratiekampen konden dan ook aan het einde van elke dag naar huis gaan met het goede gevoel de mensheid een grote dienst te hebben bewezen met het uitroeien van levensgevaarlijk ongedierte.
Wie optimistisch zou verwachten dat na de Tweede Wereldoorlog dit giftige gedachtengoed wel zou zijn verdwenen, komt bedrogen uit. In 1946 vielen er in Polen tientallen joodse slachtoffers na beschuldigingen van ritueel kannibalisme.
Nog geen tien jaar geleden werd deze beschuldiging opnieuw geuit in een Roemeense krant en op de Wit-Russische televisie.
Zeer onlangs, in de winter van 2005/2006, zond de Syrische staatstelevisie een uitzending over de Joden uit waarin rabbijnen als kannibalen werden afgeschilderd.
Geen wonder als men bedenkt dat in 1983 de latere Syrische vicepremier en minister van defensie Mustafa Tlass een boek publiceerde (De matze van Zion) waarin de bloedmythe weer breed wordt uitgemeten, een boek waarop hij promoveerde (!) en waarmee hij een zeer groot publiek zou bereiken (20 jaar later staat het nog steeds op de bestsellerslijst en is het in tal van talen vertaald).
Daarmee stuiten we op een groot en mondiaal probleem, nl. dat de islamitische wereld de fakkel van de redeloze jodenhaat van de nazi’s heeft overgenomen en met vuur en verve verder draagt.
De islamisering van het Europese antisemitisme is een van de meest huiveringwekkende ontwikkelingen van de laatste decennia.
In heel de islamitische wereld wordt al jaren lang dag in dag uit in kranten, weekbladen, schoolboeken, radio- en televisie-uitzendingen, preken van imams, in lessen op school en aan de universiteiten een onvoorstelbare hoeveelheid anti-joodse propaganda van de ergste soort over honderden miljoenen hoofden uitgestrooid.
Ook in talloze cartoons, die soms aantoonbaar regelrecht zijn overgenomen uit de antijoodse pers van de Nazi-tijd, wordt een beeld van het joodse volk gecreeerd dat in negativiteit zijn weerga niet kent. De theoloog Hans Jansen (niet onze arabist) heeft er een kleine 1500 verzameld uit alleen al de laatste vijf jaar. Alle Joden zijn daarin steevast bloeddorstige monsters, zo niet erger.
Onlangs schreef de Israelische media-watcher Aryeh Stav dat wat er aan anti-joodse propaganda omgaat in de islamitische wereld in omvang en ernst die van de Nazi-tijd overtreft.
Dat hij gelijk heeft kan iedereen zien die de moeite neemt eens een tijd te volgen wat er met name in Arabische media verschijnt (bijv. via de website van MEMRI, het Middle East Media Research Institute) of anders door het verbijsterende boek ‘Van jodenhaat naar zelfmoordterrorisme’ van Hans Jansen te lezen en zijn CD-rom met bijna 1500 cartoons te bekijken. Daaruit blijkt zonneklaar dat in de islamitische wereld op zeer grote schaal een hysterische vorm van jodenhaat bestaat.
Zoals gezegd, ook de Jood als kannibaal ontbreekt in deze intensieve haatcampagne niet. In menige cartoon worden Joden afgebeeld die islamitische kinderen rauw verslinden, maar ook in boeken en TV-documentaires, op internet-websites en in films, en zelfs in ‘wetenschappelijke’ publikaties duikt het motief veelvuldig op.
Ook tal van andere zaken, waarvan de rest van de mensheid weet dat Joden er helemaal niets mee te maken hebben, worden hun in de schoenen geschoven: de Joden zitten achter de aanslag op de Twin Towers, achter de Deense cartoons, achter de aidsepidemie, achter de tsunami, achter de vogelgriep, achter de recente bomaanslag op de sji’itische gouden moskee in Samarra, uiteraard achter het communisme en kapitalisme etcetera.
Als dan onweerlegbaar wordt aangetoond dat iets helemaal niet waar is, bijvoorbeeld doordat Osama bin Laden zelf zegt de aanslag op de Twin Towers te hebben gepleegd, zet dat maar weinigen aan tot denken, nee, men schakelt alle denkbare middelen in om met deze cognitieve dissonantie om te gaan en stelt vervolgens dat dus Osama bin Laden voor de Israelische geheime dienst werkt.
Niets helpt om deze groteske vijandsbeelden in de islamitische wereld te ontkrachten – immers, men wil niets anders geloven. Hier regeert niet alleen de leugen, hier regeert godsdienstfanatisme in zijn gevaarlijkste vorm.
En het trieste is dat we het hier niet hebben over kleine groepjes radikalen maar juist over grote massa’s gewone islamitische gelovigen die op dit punt door en door gehersenspoeld zijn door hun geestelijke en politieke leiders.
Het bontst in dit opzicht maken het Iran, Syrie en de Palestijnse gebieden. Syrie heb ik al genoemd.
Over Iran en zijn rabiate anti-joodse leiders die Israel met een atoombom van de kaart willen vegen, hoef ik weinig te zeggen. Dat regime, dat de Holocaust ontkent maar er wel graag zelf een wil veroorzaken, vormt de grootste bedreiging voor Israels voortbestaan sinds 1948: het werkt onverbloemd aan een ‘Endlosung.’
Maar in termen van ons thema -het propageren van jodenhaat – is de situatie minstens even erg bij de Palestijnen.
De grofheid van de anti-joodse hersenspoeling die men daar kan constateren overtreft de bangste verwachtingen. In tal van Palestijnse schoolboeken wordt kinderen jaar in jaar uit geleerd dat het een heilige plicht is het joodse volk te vernietigen omdat Joden als Satanskinderen zich tegen God verzetten en tegen de mensheid en de islam complotteren.
Ook hebben de Joden helemaal geen historische wortels in Palestina, zij zijn nieuwkomers vergeleken met de Palestijnen en moeten dus als een agressieve koloniale macht worden beschouwd die gericht is op de vernietiging van de islam en daarom zelf vernietigd moet worden. En al dat lesmateriaal wordt door Europa zwaar gesubsidieerd, dus ook met uw en mijn belastinggeld.
Een van de zeer treurig stemmende kanten van deze zaak is dat Palestijnse intellectuelen en wetenschappers aan Palestijnse universiteiten, niets doen om deze leugens te ontmaskeren terwijl ze vrijwel zeker beter weten. Het is een primaire taak van de wetenschap om onwetendheid te verhelpen, onzin aan de kaak te stellen, vooroordelen te ontmaskeren en kritiek te leveren op wat historisch en sociaal-ethisch niet door de beugel kan.
Maar geen Palestijnse wetenschapper verheft zijn stem tegen deze giftige laster, integendeel, men doet er vaak juist een schepje bovenop. Ook in andere islamitische landen ziet men trouwens dat wetenschappers soms tot slippendragers van de geestelijke en politieke machthebbers zijn verworden.
Velen zullen het mij kwalijk nemen dat ik de lijn van de Nazipropaganda doortrek naar de islamitische en met name de Palestijnse jodenhaat. Immers, zo denkt men, het ligt in het geval van de Palestijnen toch heel anders, het komt toch door de Israelische bezetting van Palestijns gebied?
Nee, dat is aantoonbaar onzin. Voorbijgaand aan het veelzeggende feit dat al in de 19de eeuw in islamitische landen in het Midden-Oosten een reeks beschuldigingen van joods ritueel kannibalisme uitliep op moord en doodslag, beperk ik mij tot het volgende.
Al lang voor de bezetting van Palestijnse gebieden, ja zelfs al lang voor de oprichting van de staat Israel, nl. vanaf de jaren ’20 van de vorige eeuw, hadden de Palestijnen een leider genaamd Haj Amin al-Hoesseini, de islamitische grootmoefti van Jeruzalem, die vanaf de opkomst van Hitler in 1933 nauwe banden met deze Duitse dictator heeft gesmeed.
Tijdens de oorlog heeft hij jaren lang in Berlijn vertoefd om Hitler te adviseren bij zijn plannen de Joden uit te moorden.
Wie de protokollaire verslagen van de gesprekken tussen beide heren leest kan een huivering niet onderdrukken: hoe hartgrondig zijn zij het erover eens dat het ‘Weltjudentum’ en de demokratie eens en voor goed moeten worden uitgeroeid.
In 1944 bezoekt de Palestijnse leider samen met Eichmann het kamp Auschwitz en hij is zo enthousiast over de effectiviteit van deze moordfabriek dat hij na terugkeer in Palestina plannen maakt ook zo’n vernietigingskamp in de omgeving van Nablous te bouwen om het land geheel ‘judenrein’ te maken.
Na de oorlog betreurt hij dat het hem niet is gelukt dat hoge ideaal te realiseren en in 1948, vlak voor de stichting van de staat Israel, roept hij de Palestijnen op om alle Joden te vermoorden en geen enkele krijgsgevangene in leven te laten.
Door zijn grenzeloze jodenhaat wordt Al-Hoesseini tot ver over de grenzen van zijn land razend populair in de islamitische wereld.
Het is deze islamofascist, deze nazistische oorlogsmisdadiger, die door Yasser Arafat altijd is geprezen als ’the great hero of the Palestinian people’ en ook door de leiders van Hamas nog steeds als een lichtend voorbeeld wordt gezien.
De opsteller van het handvest van Hamas, Achmed Yassin, die zichzelf als de belangrijkste opvolger van Al-Hoesseini zag, maakt in dat handvest duidelijk dat de strijd tegen de staat Israel slechts de eerste etappe is in een wereldwijde vernietigingsoorlog tegen de Joden door de Moslimbroederschap.
In het Palestijnse verzet is er dus altijd een sterke islamofascistische onderstroom geweest.
Geen wonder dat Hamas na de machtsovername eerder dit jaar onmiddellijk nauwe banden met Iran heeft aangeknoopt; zij delen immers hetzelfde ideaal, en dat is het ideaal van Nazi Duitsland, een ‘Endlosung,’ alle rookgordijnen van leugens ten spijt.
Geen wonder ook dat vlak na de Tweede Wereldoorlog duizenden Nazimisdadigers een veilig heenkomen zochten en onderdak kregen in Arabische landen. Op de ministeries in Cairo krioelde het toen van de SS-ers.
Maar ook elders waren zij welkom, immers, vele islamitische heersers in het Midden-Oosten stonden zeer welgezind tegenover Hitler, en staan dat nog.
Toen Hitler in 1935 de Neurenberger rassenwetten afkondigde, ontving hij uit de hele Arabisch-islamitische wereld tal van gelukwensen. De zeer hoge verkoopcijfers van Mein Kampf in die wereld tot op vandaag (het boek werd al in de jaren ’30 in het Arabisch vertaald) bevestigen het beeld nog eens ten overvloede. En wat ongehoord dat juist uit die hoek de aantijging komt dat Israeli’s de nieuwe nazi’s zijn!
Als men in ogenschouw neemt dat de islamitische jodenhaat door de intensieve propaganda dagelijks meer moslims beinvloedt, en wel in de gehele wereld met groot succes, kan men met grote waarschijnlijk concluderen dat er nog nooit eerder in de geschiedenis een zo groot aantal jodenhaters is geweest als nu.
Dat is ook zichtbaar in het alsmaar toenemende aantal antisemitische voorvallen wereldwijd. In ons land beperkt het zich nog tot pesterijen en intimidatie van Joden; in Polen wakkert het nieuwe rechtse regime doelbewust de oude jodenhaat weer aan; in Zweden wordt een website waarop een cartoon van Mohammed wordt getoond onmiddellijk door de overheid van het internet gehaald terwijl een islamitische website waarop wordt opgeroepen Joden te vermoorden van diezelfde overheid ongehinderd mag doorgaan; in Frankrijk zijn de eerste doden al gevallen; elders in Europa vinden aanslagen op synagogen plaats; op Amerikaanse campuses wordt allerwege door intellectuelen (of wat daarvoor wil doorgaan) een hetze-achtige anti-Israel-stemming gekweekt; de staat Israel wordt door Iran bedreigd met een totale vernietigingsoorlog. Wereldwijd houden joodse gemeenschappen hun hart vast. Opnieuw leven Joden overal in ongerustheid en angst.
Lang geleden leerde Karl Popper ons dat je nooit tolerant moet zijn tegenover intoleranten, maar Europa met haar slappe knieen is deze les vergeten en lijkt uit culturele zelfhaat te buigen voor de terreur van de straat; Europa is (alweer) te naief om deze ‘clash of civilizations’ onder ogen te zien en (opnieuw) blind voor het sluipende gevaar van het fascisme, ditmaal het islamofascisme.
Maar wat doen in deze situatie de kerk en de wetenschap? De kerk laat het opnieuw grotendeels afweten. Enkele individuele pro-Israel kerken daargelaten moet men constateren dat de Wereldraad van Kerken voornamelijk veroordelingen van Israel bekokstooft; deze nutteloze instelling kan niet snel genoeg ter ziele gaan.
Wat de wetenschap betreft, her en der worden vanuit universiteiten, vooral in Engeland, pogingen ondernomen om tot een boycot van Israelische universiteiten te komen, niet van Palestijnse of andere Arabische terwijl juist daar de principes van de wetenschap vaak met voeten worden getreden, zoals ik zojuist liet zien.
Wat doet de Universiteit Utrecht? Terwijl Eli Wiesel ons keer op keer heeft voorgehouden dat er maar een remedie tegen jodenhaat is en dat is informatie en nog eens informatie, waardoor onzinnige vertekeningen van de werkelijkheid gecorrigeerd kunnen worden, besluit de Theologische Faculteit alhier het onderwijs en onderzoek in het jodendom te marginaliseren.
Terwijl er hier in de tweede helft van de twintigste eeuw nog een fulltime hoogleraar jodendom met een fulltime medewerker was, rest er nu nog slechts een parttime universitair docent die bovendien nog het grootste deel van zijn tijd les in het Nieuwe Testament moet geven i.p.v. in het jodendom omdat de plaats van de joodse studies in het curriculum verregaand is uitgekleed.
Dit is in het huidige tijdsgewricht een totaal onverantwoord beleid. Wel royaal aandacht geven aan de islam en tegelijkertijd het jodendom in onderwijs en onderzoek marginaliseren is het tegenovergestelde van wat nodig is. Juist de wetenschap heeft hier een extra zware verantwoordelijkheid. Als noch de kerk noch de wetenschap een tegenwicht biedt aan het wereldwijd toenemende antisemitisme, wie doet het dan wel nu we ook van de politiek weinig heil kunnen verwachten?
Ik stel hier met nadruk dat een theologische faculteit die in dit beangstigende tijdsgewricht haar verantwoordelijkheid in de strijd tegen de jodenhaat door middel van onderwijs en onderzoek niet erkent, haar bestaansrecht moreel gesproken op het spel zet.
Ik voeg hier nog aan toe dat ik ook van mening ben dat bij benoeming van islamologen aan de faculteit gelet moet worden op de signatuur, d.w.z. dat het van groot belang is dat er niet iemand wordt benoemd van het politiek correcte soort islamologen waarvan Nederland er veel teveel heeft – de enkele goede niet te na gesproken zoals onze eigen Hans Jansen (nu wel de arabist) – maar een kritische islamoloog die de moed heeft ook de donkere kanten van de islam onder ogen te zien en studenten er weerbaar tegen te maken.
Velen, vooral leden van de politiek correcte linkse kerk, zullen mij van islamofobie beschuldigen. Dat ik daarvan niet wakker lig komt doordat ik weet dat het in die hoek gebruikelijk is zich d.m.v. dit handige etiket te onttrekken aan de wetenschappelijke plicht naar de feitelijke basis van mijn argumenten te kijken. Het is een vorm van denkluiheid waarmee men het debat onmiddellijk voor gesloten kan verklaren.
Ik lijd niet aan islamofobie, daarvoor heb ik in contacten met moslims, met name Palestijnse moslims, teveel goede ervaringen opgedaan. Maar we mogen onze ogen nooit sluiten voor zaken die we niet graag zien of die niet passen in ons vaak door linkse ideologische oogkleppen bepaalde wereldbeeld.