Door dr. J. Z. Baruch.
Artikel in ‘Het Beloofde land’, soekot 1997.
De vijftiende Tishri staat voor de deur, de ernstige dagen van bezinning en verantwoording, Rosj Hasjana en Jom Kipoer zijn achter de rug. De volle maan staat helder schijnend aan de sterrenhemel boven Erets Israel.
De boer in het oude Israel keek met vreugde en trots naar zijn volle magazijnen en schuren. Vruchten en graansoorten waren er opgehoopt, olie was uitgeperst en in vaten gedaan, de wijn stond klaar om gebruikt te worden. Zoals de meeste landbouwvolken hun dankfeesten in het najaar kennen, als de oogst geheel is binnengehaald en de oogsttijd voorbij is, zo maakte het volk van Israel, in grote meerderheid uit landbouwers bestaande, zich op om het dankfeest te vieren voor G’d, die hen aan een zo goede oogst had geholpen. Het Joodse volk had door de woestijn gezworven, alvorens het zich definitief ging vestigen in het Beloofde Land. Van een zwervend volk werd Israel tot een natie van gevestigde burgers, wonende op het platteland of in enkele grotere steden.
Het eenvoudige, moeizame bestaan van de nomade, wonend in een tent, soms slapend onder de blote hemel, maakte plaats voor het leven in stenen huizen van gevestigde boeren en stadsbewoners. De zwervende nomade is sterk afhankelijk van de natuur. Treft hem regen of koude, hij voelt het dadelijk onder zijn tent van dierenhuiden. Is de hemel bewolkt of donker, dan is het of G’d zich voor hem verbergt, hij voelt zijn nietigheid als mensje in de grote woestijn, hij weet dat hij afhankelijk is van de gunsten van de hemel, of er regen of droogte zal komen, of hij water en weidegrond verderop zal vinden voor zichzelf en zijn kudden.
De bewoner van vaste huizen in dorpen en steden staat verder van G’d dan de mens die door de natuur zwervend door het leven gaat. In het stenen huis van de boer of stadsbewoner kan regen of koude hem maar weinig deren. In putten vindt hij water, in schuren hoopt hij voorraden levensmiddelen op die hem in benarde tijden in leven kunnen houden. Het gevaar is groot, voor de stadsbewoner meer nog dan voor de boer, dat hij de macht van G’d in de natuur, in zijn omgeving, in het leven van hemzelf en zijn familie niet meer terugvindt.
Hier grijpt het Soekothfeest in: de jood, stadsbewoner of gevestigde boer, gaat een week terug naar een eenvoudig woonverblijf. Het dak moet zo gemaakt zijn, dat hij de sterrenhemel er doorheen moet kunnen zien. Koude, wind en regen kunnen hem nu wel direct bereiken. De nomade zwervend in de woestijn, kent zijn afhankelijkheid van de natuur, van het weer, met andere woorden van G’d. De mens in het stenen huis ziet de hemel niet meer door zijn dak.
In de soeka is hij opnieuw afhankelijk geworden van de goede gaven van G’d. Door het dak ziet hij de sterren schitteren, als herinnering aan de eeuwigheid, als een waarschuwing voor de mens niet hooghartig, niet te zelfbewust te worden. Dezelfde sterren begeleidden zijn voorouders veertig jaar op de tocht naar het land van de vaste vestiging. Deze sterren, zo beseft de mens die ze door zijn open dak ziet schitteren, zullen er nog zijn als hij zelf reeds van de aarde verdwenen zal zijn.
De soeka verplaatst de mens naar de nietigheid van hemzelf en zijn aardse werken en streven, de soeka leert de mens bescheidenheid en eenvoud. Maar ook roept de soeka op tot dankbaarheid aan G’d, die onze voorouders in de woestijn heeft beschermd, waardoor ze zich even veilig konden voelen als in het sterkste stenen huis. Soekoth, het dankfeest voor de geslaagde oogsten, is tegelijkertijd een feest van grote vreugde, simpelweg wordt gesproken over Hechag, het feest bij uitnemendheid.
Jakob ben Asser vermeldt in zijn Arba Turim, een systematische verzameling van wetten, waarop later de Shoelchan Aroech zou worden gebaseerd, dat het gebod in G’d te geloven slechts vermeld wordt in de wetten die betrekking hebben op Soekoth:
“Opdat jullie beseffen zult dat Ik de kinderen Israëls in hutten heb laten wonen toen Ik ze uit Egypte liet gaan”.
De Torah verbindt de uittocht uit Egypte met de Mitswah van het wonen in de soeka om duidelijk te maken dat de Schepper van hemel en aarde werkelijk bestaat (G’d heeft Israel namelijk uit Egypte gevoerd en Israel in de woestijn bescherming verleend).
Het wonen gedurende een week in de soeka betekent niet dat men afstand moet nemen van het vele en goede, dat G’d de mens heeft gegeven. Men moet feest vieren, al moet men niet al te gulzig zijn en al wordt dronkenschap als strijdig met het verheven karakter van het feest gevoeld.
Men mag genieten van het aardse, Soekoth betekent geen lof op de ascetische leefwijze, zoals
sommige religies wel huldigen.
“De hemel is de hemel voor G’d, maar de aarde heeft Hij aan de mensheid gegeven”.
Wonen in de Soeka betekent een bezinning op het vele goede dat de aarde de mens geeft. Maar tegelijkertijd is het een waarschuwing voor de mens: de mens moet blijvend beseffen dat hij voor zijn gehele leven, voor al het genot, voor alle rijkdom van de aarde, toch van G’d afhankelijk is en blijft.
Soekoth volgt onmiddellijk na de ernstige feestdagen. Op de laatste dag van het Soekothfeest, op Hosjana Raba, wordt het goddelijk oordeel over de mens, dat op Rosh Hasjana en Jom Kipoer uitgesproken is, uiteindelijk en definitief vastgelegd. Vandaar ook wel de gewoonte om op de avond van Hosjana Raba te ‘leren’, de gebeden van Hosjana Raba dragen het kenmerk van de selichoth, van de verzoeningsgebeden en van de grote hulp, de hosjana raba, die G’d ons zal geven. Op Hosjana Raba wordt op de shofar geblazen, een herinnering, een waarschuwing een oproep tot bezinning op een eeuwenoud verleden.
In Israel ziet men overal de soekoth staan, men bezoekt vrienden en kennissen in de soekah, men ontvangt zelf veel mensen in de soeka. Men eet, drinkt en slaapt in Israel in de soeka, al wordt het voorschrift om in de soeka te slapen minder opgevolgd dan het eten en drinken in de soeka.
Veel moge veranderd zijn, sinds de tijd dat Israel zonder vaste woning en zonder vaste verblijfplaats door de woestijn rondtrok, zoals nu nog de Bedoenenstammen in de Negev, in het zuiden van Israel rondzwerven, wonend in tenten van dierenhuiden. Maar ook voor onze tijd heeft de soeka nog zijn grote, pedagogische waarde: de mens uit een tijdperk van techniek en ruimtevaart, van computers en maanreizen, schijnt tot zeer veel in staat te zijn. Maar de beheersing van technische wonderen, de grote vorderingen van wetenschap en techniek, hebben menigmaal geleid tot angst en onrust, tot onveiligheid over de toekomst van het bestaan van de mensheid zelve, tot onzekerheid over wat er met de wereld zal gaan gebeuren als men de techniek niet volgens hoge zedelijke normen gaat toepassen.
Vooruitgang in de techniek, ruimtevaart en beheerste splitsing van atomen, kunnen tot zegen, maar ook tot verderf zijn. Het zou voor de gehele wereld goed zijn, indien de leidende figuren van de mensheid zich, al is het maar voor korte tijd, terug zouden trekken uit de wereld van techniek en vooruitgang om zich temidden van aardse eenvoud te bezinnen op de nietigheid, de kwetsbaarheid van de mens en de mensheid.