Door Moises Bendahan, rabbijn van Madrid.
Artikel in ‘Het beloofde land’, soekot 1996.
Op 31 maart 1492 tekenden de katholieke vorsten Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragon het Verdrijvingsedict op grond waarvan de 180.000 joden uit hun beider koninkrijken werden verdreven of, indien zij daar wilden blijven, zich moesten bekeren. In de pas verenigde grondgebieden bestond de behoefte aan eenheid van godsdienst.
Torquemada en de Spaanse Inquisitie bepleitten deze verdrijving bij beide vorsten zeer nadrukkelijk en wisten hen te overtuigen deze beslissing te nemen.
Omdat men geloofde dat de joden zich uiteindelijk wel tot het christendom zouden bekeren, werd de joodse gemeenschap van begin af aan getolereerd in de diverse Spaanse koninkrijken.
De bepaald niet efficiënte Koninklijke Raad hield toezicht op de weinige rechten die de joden hadden, en in feite werden zij beschouwd als tweederangs burgers.
Het moet echter worden gezegd dat de voortdurende uitholling van hun rechten reeds in de tweede helft van de 14e eeuw was begonnen en dat het uiteindelijke Verdrijvingsedict slechts het slotstuk vormde van een periode uit hun lange geschiedenis.
Na te zijn gedwongen om deze koninkrijken binnen vier maanden te verlaten, hun eigendommen te verkopen aan de hoogste bieder waarbij enorme economische verliezen werden geleden, sloegen de joden drie verschillende wegen in.
De Castiliaanse joden gingen voornamelijk naar Portugal, waar hen tegen betaling tijdelijk asiel werd verleend. Daar werden zij uiteindelijk ook verdreven; zij vluchtten toen naar de Nederlanden.
De joden uit Aragon en Catalonië staken de zee over naar Italië, waar zij zich zonder al te veel moeite vestigden, zelfs in de Pauselijke Staat. Na verloop van tijd zetten zij hun reis in oostelijke richting voort en bereikten de Balkan, Turkije en Palestina, dat toentertijd deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk.
Tenslotte voerde de derde ontsnappingsroute via de havens van Cadiz en Cartagena naar de eindbestemmingen Oran en Arcila.
Ceuta en Melilla zijn twee steden die weinigen zullen associren met het ontstaan van de joodse gemeenschappen in Spanje.
Toch was het in deze steden dat in de vorige eeuw de eerste joodse gemeenschappen van Spanje werden gesticht sinds het Verdrijvingsedict van de katholieke vorsten uit 1492, dat overigens pas 27 jaar geleden ongeldig werd verklaard.
Niet-katholieke religies werden echter pas toegestaan, zij het niet-officieel, bij het uitroepen van de eerste Spaanse republiek. Desalniettemin zou het nog een eeuw duren alvorens het stichten van kerkelijke gemeenten wettelijk mogelijk werd.
Op deze manier, en door de juridische kunstgreep van commerciële- en handelsgenootschappen, ontstonden in deze Noordafrikaanse steden de eerste joodse gemeenschappen.
Dit was mogelijk omdat men in deze samenlevingen meer gewend was dichtbij mensen te wonen die geen deel uitmaakten van een louter katholieke omgeving.
Hoewel de militaire gouverneurs wel degelijk op de hoogte waren van de ware aard van de activiteiten die de zogenaamde handelsgenootschappen ontplooiden, werden deze gedoogd; aldus vormden deze enclaves de oorsprong van de moderne joodse gemeenschap in Spanje.
De wet die in 1968 van kracht werd, vormde de eerste stap naar normalisering, samen met de inwijding van de synagoge van Madrid op 18 december van dat jaar. Zij erkende het wettig bestaansrecht tenminste, ondanks het verbod op erediensten in het openbaar.
Momenteel bedraagt het aantal wettelijk erkende gemeenschappen in Spanje 13. Zij bevinden zich hoofdzakelijk in de Middellandse-Zeestreek: Barcelona, Valencia, Alicante, Malaga, Torremolinos, Marbella, Ceuta, Melilla, Palma de Mallorca, Madrid, Sevilla en nog twee gemeenschappen op de Canarische eilanden.
Het totale ledental bedraagt zo’n 15.000. Dit aantal geeft echter alleen de actieve leden binnen de gemeente weer. Het werkelijke aantal joden in Spanje ligt natuurlijk iets hoger.
In 1960 was de officiële houding jegens de joodse gemeenschap van Madrid een van ’tolerantie’, dat wil zeggen zij bestonden semi-officieel, semi-ondergronds. Elk jaar dienden wij een verzoek in bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken om wettelijk erkend te worden als civiele organisatie, een verzoek dat altijd werd afgewezen.
Enkele van de eerste programma’s van de Spaanse televisie, die in 1961 van start ging, waren duidelijk antisemitisch. Een groep christenen die aanstoot nam aan dergelijke programma’s kwam toen samen met enkele joodse vertegenwoordigers om manieren te vinden gezamenlijk het antisemitisme te bestrijden. Dit leidde tot de vorming van de Joods-Christelijke Vriendschapsbond.
In 1965 kregen de joodse gemeenschappen van Madrid en Barcelona eindelijk het recht zich als civiele organisaties te laten registreren. Niettemin werden zij gedwongen zich de Hebreeuwse gemeenschap van Madrid dan wel Barcelona te noemen in plaats van de Israëlitische gemeenschap, omdat dat teveel klonk als Israël.
In 1967 wordt de eerste Wet op de Vrijheid van Godsdienst bekrachtigd, die weliswaar nog werd gekenmerkt door wantrouwen en beperkingen, maar die voor het eerst de activiteiten van niet-katholieke geloofsgemeenschappen wettelijk regelde.
Met het Ministerie van Justitie werden permanente contacten gelegd en wij bleven het recht opeisen om onszelf de Israëlitische gemeenschap van Madrid te noemen.
Hoewel de wet een ledenlijst vereiste, weigerden wij uiteraard daaraan gehoor te geven. Na een serie gespannen ontmoetingen, waarin werd gedreigd met het intrekken van de vergunning om de synagoge in 1968 in te wijden, kon een bevredigend compromis worden bereikt.
Alle in Madrid woonachtige joden zouden individueel worden erkend als leden van de joodse gemeenschap van Madrid. Deze formule werd overgenomen in de statuten van alle overige Spaanse gemeenschappen.
De volgende fase was het coördineren van de activiteiten van de verschillende gemeenschappen door het creëren van de Raad van de Gemeenschappen.
De Wet op de Vrijheid van Godsdienst uit 1980 was de eerste waaraan we, samen met vertegenwoordigers van andere geloofsgemeenschappen, bij de totstandkoming actief hebben deelgenomen. Er bestond een bepaling die het opzetten van een adviescommissie voor Vrijheid van Godsdienst en een bijbehorende raad verordent. De wet uit 1980 is het middel waarmee Artikel 16 van de Spaanse grondwet wordt uitgevoerd, waarin staat dat het geloofsgemeenschappen met ‘erkende wortels’ in Spanje wordt toegestaan om samenwerkingsovereenkomsten te sluiten met de staat.
Hoewel dit voor ons, met de instelling van de Federatie van Israëlitische gemeenschappen in Spanje, geen enkel probleem was, leverde het voor de andere twee geloofsgemeenschappen, de protestantse en de moslim-gemeenschap, grote moeilijkheden op.
De Federatie was ook betrokken bij de hervorming van de Nationaliteitswet onder Adolfo Suarez, die bepaald geen sympathie had voor de joden. Dit was te danken aan het amendement dat werd voorgesteld door de Catalaanse socialisten Rudolf Guerra, Ernest Lluch en Narcis Serra.
Wij moeten ook dankbaar zijn voor de steun van twee Congresleden van de UCD, Garcia Margallo en Garcia Romanillos. Laatstgenoemde helpt op onpartijdige wijze de joodse gemeenschap tegenwoordig als advocaat.
De toenadering moet bezien worden in het licht van de sympathie jegens Sefardiem die duidelijk ontstond na de Zesdaagse oorlog in 1967. Als gevolg van deze oorlog werden de joden die nog in Arabische landen woonden, gevangen genomen en onderworpen aan geestelijk en lichamelijk geweld. Marokko was de enige gunstige uitzondering hierop. Spanje redde de Egyptische joden, gaf hun Spaanse paspoorten en liet hen overkomen naar Barcelona. Dit was het directe resultaat van de ontmoetingen tussen Isaac Salama en Franco, daartoe aangespoord door de joodse gemeenschap van Madrid en van Angel Sagaz, de toenmalige Spaanse ambassadeur in Egypte, die zich aldaar buitengewone inspanningen getrooste.
De twee overige Europese landen die de joden in de Arabische landen daadwerkelijk te hulp schoten waren Italië, dat de Libische joden redde, en het Joegoslavië van Tito, dat joden uit zowel Syrië als Libië onder haar hoede nam. De overige Europese landen, Frankrijk onder leiding van De Gaulle voorop, weigerden hierin betrokken te raken.
Een ander onderwerp van bijzonder belang tijdens die jaren waren de diplomatieke betrekkingen tussen Spanje en Israël. Spanje, onder Franco, had de stemmen nodig van 16 Arabische landen in de VN. Ook later, nog steeds onder het voorzitterschap van Suarez, ondernam de UCD evenmin pogingen tot toenadering. Onder Calvo Sotelo werd ten gevolge van de oorlog in Libanon een grote kans gemist, omdat het aanknopen van betrekkingen met Israël de laatste officiële handeling van de UCD had kunnen zijn, toen haar electorale ondergang reeds onmiskenbaar was. Zolang Fernando Moran, die tijdens de eerste periode van de PSOE geheel gericht was op de zaak van de ‘nationale bevrijding’, minister van Buitenlandse Zaken bleef, was alle hoop tevergeefs.
Gedurende deze gehele periode tot en met de ondertekening van het besluit diplomatieke betrekkingen tussen beide landen aan te knopen op 17 januari 1986, vervulde de Israëlische ambassadeur Samuel Hadas een cruciale rol en legde hij een enorme dosis tact aan de dag. Om te vermijden dat de Arabieren het aangaan van betrekkingen als een vijandige daad zouden interpreteren, verklaarde de Spaanse regering dat deze rechtstreeks werden opgelegd door het buitenlands beleid van de EG.
De meest belangrijke prestatie van de Federatie van Israëlitische gemeenschappen is zonder enige twijfel het samenwerkingsverdrag met de Spaanse staat geweest, waarvan de onderhandelingen elf jaar geduurd hebben en waarbij acht verschillende ministeries betrokken waren. De overeenkomst die recentelijk getekend is, staat de volledige uitoefening van het joodse leven in Spanje toe en dient als magna carta van joodse rechten.
Maar de toepassing ervan wordt nog wel eens verhinderd door machtsmisbruik en onbegrip bij lokale overheden. Daarom is in de reeks overeenkomsten een gezamenlijke commissie aangesteld waar alle eventuele problemen kunnen worden besproken.