Door dr. Bloeme Evers-Emden
Artikel in ‘Het beloofde land’, jom haatsmaoet 1995.
Vijftig jaar geleden is het dat wij bevrijd werden. Vijftig is een magisch getal, lijkt het wel, maar voor mij is het elk jaar op de achtste mei bevrijdingsdag.
Na een onderduik van 15 maanden toch nog gepakt en met het laatste Auschwitz-transport op 3 september 1944 naar een schrikwekkende bestemming. Ik wil daar niet over uitweiden. Na 50 dagen verblijf aldaar werden wij naar een werkkamp gebracht waar de levensomstandigheden erbarmelijk waren maar er waren geen vernietigingsbedoelingen. Dat wil zeggen, je werd langzaam uitgehongerd en je kreeg veel te zwaar werk in een van de twee fabrieken. Voor de Wehrmacht maakte de ene groep sneeuwkettingen en de andere munitie- of doodskisten. Hoe toepasselijk.
Op een nacht in november had ik een heel duidelijke, heldere droom, die later onder de categorie ‘voorspellende dromen’ gerangschikt kon worden. Ik droomde dat wij de bevrijding mochten beleven en wel op de eerste zonnige dag in mei. Verheugd deelde ik die droom aan mijn vriendinnen-kampzusjes mee – aan elke strohalm van hoop klampten we ons immers vast, wel of niet reëel. We hebben het de daarop volgende weken vaak herhaald en ieder van mijn kampzusjes herinnert zich die droom tot op de dag van heden.
In het verloop van die koude Silezische winter, waartegen we zo slecht beschermd waren, werd ons duidelijk dat de Duitsers verloren, hoewel officieel uiteraard geen enkel nieuws doordrong. Maar in de fabrieken werd gefluisterd, ondanks het strenge verbod op contacten met de andere dwangarbeiders, meestal mannen van de ‘Arbeitseinsatz’. Er waren daar ook een paar Hollanders bij – en uiteraard wisselden we, ondanks alle verboden, gegevens uit. Die mannen hadden het heel wat beter dan wij omdat ze geen joden waren; ze waren ook niet gevangen maar woonden in het stadje, waar ze bijvoorbeeld boodschappen konden doen van het verdiende geld. Ons stopten ze wel eens wat toe.
De aanvoer van materiaal voor de sneeuwkettingen stokte op een gegeven moment, dat was in onze ogen een zeer gunstig teken. Later kwam er wel weer wat, stokte weer. Op een dag kwam er toch weer basismateriaal binnen en de vrouw tegenover mij aan de montage-tafel zei in het Jiddisj: Gott sei dank, Material. Hoewel ik toen pas 18 jaar was, begreep ik in een flits wat slavernij is: zo ver in je menselijke waardigheid gedaald zijn dat je de gedachten van je meester denkt.
De Russen rukten op maar niet snel. Toen er definitief geen sneeuwkettingen meer gemaakt konden worden moesten wij, uitgeteerde vrouwen, een vliegveld aanleggen met als enige uitrusting een schop die we nauwelijks konden tillen. Om op het aan te leggen vliegveld te komen werden we in een lange mars over de berg gejaagd, in weer en wind.
Dat jaar viel 5 mei op Sjabbat. Op de een of andere manier was er op het vliegveld-in-aanbouw een man tussen de vrouwen verzeild geraakt die ook ijverig schepte, maar wel vaak van plaats veranderde. Toen hij in onze buurt kwam fluisterde hij indringend: Holland is bevrijd !!!
Die avond, toen wij ’thuis’ waren gekomen, hoorden we net buiten de ‘Lagerstasze’ gezang op de wijs van: ‘In naam van Oranje doe open de poort’. Onze landgenoten hadden een liedje gemaakt op deze wijs om, zonder al te veel argwaan te wekken, ons mee te delen dat Nederland inderdaad bevrijd was …..
Het regende en regende alle dagen en van het vliegveld aanleggen kwam weinig terecht. Onnodig te zeggen dat we er toch elke dag heen moesten. De ochtend van de achtste mei was het eindelijk stralend-mooi weer. Het ochtend-appel werd op een vreemde manier afgenomen en na afloop daarvan mochten we terug naar de barakken in plaats van meteen uitrukken.
Voor onze verbaasde ogen trokken de Aufseherinnen en de Obersharfuhrer uit het wachthuisje de straat op en, hoewel we het nauwelijks beseften, bleven we zonder bewaking achter. Voordat tot ons doordrong dat we misschien VRIJ waren kwamen de Hollanders en de twee Fransen die met hen in hetzelfde huis woonden, het kamp binnen om ons ervan te overtuigen dat de Duitsers echt gecapituleerd hadden en dat we echt, echt vrij waren ….
Een niet te bevatten feit. Het moment dat tot me doordrong dat we de oorlog echt overleefd hadden, dat de gehate onderdrukkers weg waren, dat moment zal ik nooit vergeten. Ik voelde hoe mijn rug zich strekte. Was die dan gebogen geweest? Dat ik mijn gezicht naar de zon hief. Had ik die dan steeds vermeden? Ik voelde dat ik centimeters groeide in enkele minuten.
Was ik gekrompen geweest? Ik ademde diep de vrije lucht in en voelde een heel lang niet meer gekend gevoel van intense vreugde, van ongekend geluk door al mijn leden stromen. Ik voelde dat dit de gelukkigste dag van mijn, van ons leven was.
Tegen de barakken aan waren door de slavinnen zandheuveltjes aangelegd die volgens minitieus voorschrift voorzien waren geweest van schelpjes – met eerbied moest daar omheen gelopen worden. Met een welbewuste plof daalde ik neer op zo’n heuveltje.
We gingen, voorzichtig eerst, een kijkje nemen buiten de hekken van onze gevangenis.
Het eerste wat we zagen waren twee wagons die bij nadere inspectie gevuld bleken met broden en met bruine suiker. Schoon brood, en daarmee bedoel ik brood dat niet beschimmeld was, zoals wij dat uitgedeeld plachtten te krijgen. Al spoedig werd een schaap binnengeleid dat door een deskundige onder ons (geen Hollandse!) tot voedsel werd bereid. Velen gingen het stadje in en vroegen/namen wat van hun gading was. Men kwam met de meest mesjoggene dingen aan: lampekappen, naaimachines.
Ik deed er niet aan mee, want ik had een lijfelijke afkeer van Duitsers en die heb ik na vijftig jaar nog niet kunnen afleggen. De meest gehoorde zin was: wir haben es nicht gewusst (dat er een kamp was!) hoewel wij in de maanden dat we in de fabriek werkten twee keer per dag door het stadje hadden gelopen per dagploeg en twee keer per nachtploeg.
Dat was de eerste dag. Tegen de namiddag zagen we een groep soldaten, maar geen Duitse, het kamp binnenkomen. Het waren Russen die eindelijk dit stuk Duitsland binnengekomen waren. Tot onze ongelooflijk-blijde verbazing was de commandant een jood die ons in het Jiddisj toesprak. Hij verzocht ons nog een keer op een soort appel te gaan staan, zij die afkomstig waren uit hetzelfde land bij elkaar. Daarna sprak hij ons in bewogen bewoordingen toe, hief het Hatikwah aan !!!! en vroeg ons daarna per groep het nationale volkslied te zingen.
Verdwaasd gingen we die avond naar onze kribben. Na drie of vier dagen was ik in de gelegenheid me te wegen. 37,8 kilogram, en ik was al flink aangekomen die dagen dat we bevrijd waren…….
Het wachten was op het Rode Kruis dat ons, zo hadden wij – bezield van een ongelooflijke geestkracht en onder leiding van een dichteres in onze barak – gezongen, zeker naar Amsterdam zou rijden. Maar oser – we dienden zelf initiatieven te nemen als we naar huis wilden, wat dat huis dan ook zou blijken te zijn.
We wisten toen gelukkig nog niet van de kleine Shoa die ons te wachten stond.