Door ir. Hizkieya Gerez, artikel in ‘Het beloofde land’, chanoeka 1994.
Heden ten dage leven er in Turkije zo’n 22.000 Joden. 97% hiervan zijn Sefardiem, een groep, die zich na de expulsie van de Joden van Spanje in 1492, in het Ottomaanse rijk vestigde.
Er waren al joden in Constantinopel (thans Istanbul) voor de invasie van het Ottomaanse rijk in 1453. Deze joden werden ‘Romaniots’ genoemd en spraken Grieks. Een meerderheid van deze mensen wist aan het juk van de achtervolgingen der Byzantijnen te ontvluchten en ging in Bursa wonen, dat in 1324 werd bezet door het Ottomaanse rijk. Hoogduitse joden uit Frankrijk en Duitsland sloten zich in Bursa bij hen aan en vormde zo samen een model voor het latere joodse leven in Istanbul en Saloniki.
Zoals voormeld arriveerden de Sefardiem als gevolg van de Inquisitie in Spanje en Portugal.
Het Ottomaanse rijk werd toen geregeerd door de heerser Beyazit II. Van de circa 300.000 Joden die het Iberisch schiereiland verlieten, vestigden 250.000 zich binnen het Ottomaanse rijk.
De meeste kozen voor Istanbul en Saloniki. Heerser Beyazit II was danig in zijn sas en verklaarde: “Door de expulsie der Joden van het Iberisch schiereiland heeft Ferdinand de Wijze zijn land verarmd doch het onze enorm verrijkt.”
In 1927 telde het aantal Joden in Turkije 85.000 en hun aantal groeide tijdens de tweede wereldoorlog tot 125.000. De overgrote meerderheid was straatarm, slechts weinigen hadden het voorrecht van de Turkse weelde te mogen profiteren en woonde in het noordelijk gedeelte van de zogenaamde Gouden Hoorn. In de volksmond werd gesproken over het Getto Balat en Haskoy.
Toen Attaturk in 1923 de Turkse Republiek stichtte onderging het rijk revolutionaire hervormingen welke ook grote invloed hadden op het leven van de joden. Ondanks pogingen van Attaturk middels colleges van uit nazi-Duitsland gevluchte professoren en intellectuelen de lokale hoge scholen en universiteiten te hervormen, groeide ook in Turkije het racisme en antisemitisme. Als gevolg werden in 1935 de meerderheid van de Joden van Edirne (Andrinopel) en Canakkale verbannen, onder het mom van militaire noodzaak.
Met de komst van de tweede wereldoorlog escaleerde de problematiek in alle hevigheid. In 1941 werden alle mannen tussen de 18 en 45 jaar opgeroepen voor bijzondere militaire dienst. In eerste instantie werd gewerkt aan de aanleg van een wegennet voor betere transportmogelijkheden van het Turkse leger. Op 11 november 1942 besloot de regering tot het heffen van vermogensbelasting.
Er werden commissies benoemd die voor elke individuele burger ging bepalen welk bedrag verschuldigd was. Voor Moslems was dat 1% van hun vermogen terwijl voor anderen het tot meer dan 100% opliep.
Veel joden hadden kleine bedrijven, zij kregen het meest onder de maatregelen te lijden. De mensen die zelfs na verkoop van al hun bezittingen niet de vereiste betalingen konden doen werden naar werkkampen gestuurd. Op 17 september 1943 werd deze wet afgeschaft.
Na de Tweede Wereldoorlog verbeterden de omstandigheden van de meeste minderheden.
Op dit moment leiden Joden een vreedzaam leven, althans zolang zij zich niet mengen in de landelijke politiek.
Na het uitroepen van de joodse staat in 1948 emigreerde de meerderheid van de Turkse Joden daarheen, met name de arme groep. Het aantal joden daalde zo in Istanbul van 60.000 naar 20.000, in Edirne van 8000 tot 20, in Izmir (Smyrna) van 20.000 tot 1.500 en in andere steden tot te verwaarlozen aantallen.
Tot zo’n 25 a 30 jaar terug was de taal van de Turkse Joden Judeo-Espagnol; een dialect van het Spaans dat ruim een halve eeuw geleden in Spanje werd gesproken.
Tot de tweede wereldoorlog werd dit dialect met Hebreeuwse letters geschreven maar tegenwoordig worden dikwijls latijnse letters met Turkse spelling gebruikt.
Joodse kranten als ‘Shalom’ werd vroeger voor 90% in het Judeo-Espagnol en 10% in het Turks geschreven, nu is het omgekeerd. De jonge generatie spreekt geen Judeo-Espagnol meer.